Aly van der Meij, docente met passie

Aly de Leur tijdens haar specialisatie Kraam in het Gemeente Ziekenhuis te Arnhem

Het gebrek aan informatie over de geschiedenis van de verpleging inspireerde verpleegkundige Aly van der Meij-de Leur om zelf aan de slag te gaan. Vanuit dit enthousiasme schreef zij het succesvolle lesboek ‘Van olie en wijn’.

Jeugdjaren in Arnhem

Op 12 maart 1928 kwam Aly de Leur in Arnhem ter wereld. Ze groeide op in een naar eigen zeggen ‘ouderwets’ gereformeerd gezin. Haar jeugd speelde zich voor een belangrijk deel af tijdens de oorlogsjaren, een periode waarin zij ook de MULO bezocht. Na de oorlog werkte Aly de Leur in een bibliotheek, waar zij meehielp boeken te restaureren. De eigenaresse van de bibliotheek was een oud-verpleegkundige en zij maakte Aly warm voor dit vak. Binnen het gezin waarin Aly opgroeide, had niemand speciale affiniteit met de verpleging.

Kiezen voor de verpleging

Op 1 maart 1947 begon ze aan de verpleegstersopleiding van het Gemeente  Ziekenhuis, nu Ziekenhuis Rijnstate, in Arnhem. Aansluitend aan  de driejarige opleiding volgde ze de specialisatie kraamverpleging en ontving ze het felbegeerde ‘ooievaartje’. In september 1953 verliet Aly de Leur het Gemeente Ziekenhuis om vervolgens twee jaar in de particuliere verpleging aan de slag te gaan. In 1955 trouwde zij met Otto van der Meij, die voor zijn werk als accountant van een vatenconcern regelmatig op reis moest. Hun huwelijk bleef kinderloos. Aly van der Meij-de Leur vergezelde haar man vaak op zijn reizen en maakte dan van de gelegenheid gebruik om in landen als Kenya en Israël ziekenhuizen en andere zorginstellingen te bezoeken. Op die reizen maakte ze veel foto’s die ze later in haar boek zou gebruiken.

Passie voor de geschiedenis

Aly in haar werkkamer

In 1961 opende de ‘Verpleegstersschool van de Vrije Universiteit’ in Amsterdam de deuren. De zusters Groneman en Verburg stonden aan de wieg van deze nieuwe opleiding. Er was grote behoefte aan verpleegkunde-docenten en na een open sollicitatie werd Aly van der Meij aangenomen. Ze ging les geven in de geschiedenis van de ziekenverpleging, een nieuwe vak, dat kort daarvoor door de Hoofdinspectie verplicht was gesteld. Over de geschiedenis van de verpleging was weinig lesmateriaal beschikbaar en Aly ging daarom bij de VU de colleges geschiedenis van de geneeskunde volgen. Uit de bibliotheek van de UvA haalde zij haar literatuur, vooral uit de geschiedenis van de sociologie.  Aly van der Meij  gaf ongeveer 24 uur geschiedenisles aan de School voor Verpleegkundigen. Daar bleef het niet bij, later gaf zij ook lessen EHBO en beroepsverantwoordelijkheid. Maar haar echte passie was de geschie­de­nis van de verpleging. Iedereen, die les van haar heeft gehad, weet hoe boeiend zij kon vertellen. Over hoe het ziekenhuis in elkaar stak, wie de Nederlandse Nightingale’s waren of hoe de moeizame verhouding tussen zusters en dokters was gegroeid.

Een boek en een museum

Het gebrek aan informatie over de geschiedenis van de verpleging inspireerde haar om zelf aan de slag te gaan. In 1971 bracht zij een belangrijk standaardwerk uit dat op alle landelijke opleidingen verpleegkunde werd gebruikt. Dit boek, ‘Van Olie en Wijn. Geschiedenis van verpleegkunde, geneeskunde en sociale zorg’ werd met vijf drukken al snel een bestseller. Omdat het vak geschiedenis in 1996 uit het opleidingscurriculum verdween, kwam het niet tot een zesde druk. Haar boek stond op de boekenplank van elke leerling en heeft daarmee een grote invloed gehad op de emancipatie van de verpleegkundige beroepsgroep. Haar boek straalde uit dat verpleegkundigen trots mogen zijn op hun beroep, de verpleging. Tijdens het schrijven van dit levenswerk overlegde Aly zeer regelmatig met haar grote inspirator en voorbeeld, de toen 90-jarige Frederike Meijboom, die haar consequent Alida noemde. Dat vond ze beschaafder klinken. Meijboom schreef vlak voor haar dood in 1971 nog het voorwoord in het lesboek.

Het lesboek ‘Van olie en wijn’.

Een eigen schoolmuseum

Naast haar baan als verpleegkundig docente richtte Aly van der Meij samen met de bibliothecaresse mevrouw C.Twigt-van der Goot een schoolmuseum op. Tijdens haar lessen verpleegkunde liet zij oude verpleegkundige objecten zien of nam ze de leerlingen mee naar het museum in de kelder van de school. Toen de VU niet langer geld over had voor het museum werden de voorwerpen aan andere musea geschonken, onder andere aan het Florence Nightingale Instituut.  In 2011 is Aly van der Meij benoemd tot erevriend van dit instituut.

Haar betekenis

Toen de geschiedenis van de verpleegkunde in Nederland nog nauwelijks bestaansrecht had, besloot Aly van der Meij een nieuw lesboek te schrijven. Ze bezocht hiervoor talloze archieven en historische plaatsen om die geschiedenis te ontdekken. Honderden archiefkaartjes schreef ze vol met aantekeningen. Haar boek ‘Van olie en wijn’ werd een bestseller en daarmee zette ze het vak geschiedenis van de verpleging definitief op de kaart. Tot op hoge leeftijd bleef ze geïnteresseerd in die geschiedenis. Ze vond het dan ook een verarming dat de huidige verpleegkunde studenten geen geschiedenis meer krijgen tijdens hun opleiding. Volgens haar viel uit die geschiedenis te leren wat verplegen was en hoe je dat vak moest uitoefenen. Aly van der Meij-de Leur stierf op 24 november 2012 op 84-jarige leeftijd thuis in Velp.

Leestip: Van olie en wijn. Geschiedenis van verpleegkunde, geneeskunde en sociale zorg (Agon Elsevier, 1971, 1ste druk) met een Ten geleide van Frederike Meijboom

Verpleegstersschool van de Vrije Universiteit (1961)

Op 1 oktober 1961 opende de ‘Verpleegstersschool van de Vrije Universiteit’, inmiddels getransformeerd tot Amstel Academie, de deuren. Deze gebeurtenis was niet alleen een belangrijke stap in de ontwikkeling van de Vrije Universiteit, maar ook in de opleiding van verpleegkundigen in Nederland. Was die tot dat moment georganiseerd volgens het inservice-systeem, deze VU-opleidingsschool bracht daar fundamenteel verandering in en legde daarmee de basis voor de huidige HBO-V-opleiding.

Het manco van de inservice-opleiding

Sinds het eind van de negentiende eeuw werden in Nederland leerling-verpleegsters intern opgeleid volgens het inservice-systeem. Ze werkten in het ziekenhuis, woonden er en kregen er hun opleiding. Voor ziekenhuizen had deze manier van opleiden grote voordelen. Zo waren de leerling-verpleegsters altijd bij de hand om ingeroosterd te worden en waren ziekenhuisdirecties nauw betrokken bij hun opleiding. Leerlingen waren goedkope arbeidskrachten en dus van grote waarde voor een ziekenhuis. De keerzijde van de medaille  was dat de leerling tegelijkertijd werknemer én leerling was en daarmee in een lastige positie zat. Een kritische opmerking kon al snel een slechte aantekening opleveren en gevolg hebben voor het overgangsexamen.

Het grootste manco van de inservice-opleiding was echter dat er geen enkel systeem zat in de volgorde van theorie en praktijk. Hoe de leerling de 3,5 jaar durende opleiding doorliep, was volstrekt willekeurig en werd bepaald door de personeelsbehoefte van de ziekenhuisafdelingen. Het kon zijn dat een leerling het eerste halfjaar van de opleiding op de kraamafdeling werkte, terwijl de lessen kraamverpleging pas in het derde jaar gepland stonden. Of dat ze in het derde jaar op de psychiatrische afdeling werd gestationeerd, terwijl de theorie over  psychiatrisch verplegen al in het eerste jaar was gegeven. Kortom, theorie en praktijk sloten gedurende die 3,5 jaar slecht op elkaar aan. Dit was in 1961 bij 95% van de ziekenhuizen het geval.

Vanaf 1950 hadden diverse overheidscommissies zich al beziggehouden met de aanpassing van de structuur van de verpleegopleiding. De vele rapporten brachten vooralsnog echter geen verandering in de gangbare praktijk. Met een uitzondering. Om het katholieke gedachtengoed een impuls te geven, richtte de katholieke beroepsorganisatie in 1947 de Katholieke Verpleegstersschool Vronestein te Voorburg op. Deze opleiding was ook al vernieuwend, omdat ze een vooropleiding instelde en meer structuur in het curriculum aanbracht. Ook genoten de leerlingen, allen van katholieken huize, opvallend veel vrijheid.

Het insigne van de VU opleiding met de tekst Caritati Serviat Scientia: kennis diene de barmhartigheid. Ontwerp is van W. Heesen

Een gedurfd initiatief

Toen de bouw van het Academisch Ziekenhuis van de Vrije Universiteit in 1956 van start ging, rees ook de vraag wie de verpleging in dit spiksplinternieuwe ziekenhuis ter hand moest nemen. Verpleegkundigen lagen niet voor het oprapen, want de arbeidsmarkt was ook toen al  krap. Het college van directeuren van de Vrije Universiteit had een drietal eisen voor een optimale bemensing van het ziekenhuis. Ten eerste moesten er vanaf de opening ruim voldoende verpleegkundigen en leerlingen voorhanden zijn. Vanzelfsprekend moesten leerlingen en verpleegkundigen van gereformeerden huize zijn om zo de protestants-christelijk identiteit uit te dragen. Tenslotte wilde het college een opleidingsschool waar pedagogische en verpleegkundige vernieuwing hand in hand gingen.

Om dit te realiseren werd – naast de geneesheer-directeur van het VU-ziekenhuis de heer F.A.H. Kothe – in 1958 als verpleegkundig-directrice aangesteld mevrouw N. Verburg. Ze kenden elkaar goed, wat de samenwerking vergemakkelijkte.  Zuster Verburg had zich in Denemarken, Zweden, de Verenigde Staten en Engeland georiënteerd op de structuur van de verpleegopleiding aldaar. Ze was tot de conclusie gekomen dat Nederland hopeloos achterliep op dit gebied. Het was haar ambitie om, los van het ziekenhuis, een zelfstandige verpleegstersschool op te richten met een eigen directrice en een eigen schoolbestuur. Daarbij vond zij het van groot belang om een goed onderwijsprogramma op te zetten, deskundige docenten aan te stellen en de leerlingen streng te selecteren. De grote uitdaging was om het theoretische deel van de opleiding vooraf te laten gaan aan het verpleegtechnisch handelen, de praktijkstages dus. Logistiek was dit voor ziekenhuizen tot dan toe het grootste struikelblok gebleken. In oktober 1959 kreeg zuster Verburg officieel de opdracht om de verpleegstersschool in de ziekenhuisorganisatie te integreren.

Zuster J.C. Groneman aan het roer

Aangezien de ingebruikname van het nieuwe ‘Academisch Ziekenhuis van de Vrije Universiteit’ (AZVU) gepland stond voor 1964 (de officiële opening vond plaats op 12 oktober 1966) en omdat de verpleegopleiding 3,5 jaar duurde, was haast geboden. De eerste lichting leerling-verpleegsters moest per 1 oktober 1961 beginnen. Om de school op tijd in volledig bedrijf te  hebben, werd mevr. J.C. Groneman aangetrokken. Zuster Groneman had vijftien jaar als verpleegkundig-directrice in het ziekenhuis ‘Ziekenzorg’ te Enschede gewerkt en zich daarna pedagogisch geschoold. Het was haar drijfveer om binnen het verpleegkundig onderwijs de leerling centraal te stellen. Zij was daarmee de aangewezen persoon om de verpleegstersschool, die 490 leerlingen moest opleiden, inhoudelijk vorm te geven.

Directrice Groneman had een duidelijke visie op de verpleegstersopleiding. Als lid van de  werkgroep van de Voorlopige Verplegingsraad (opgericht in 1955) met de opdracht het ‘Rapport Basisdiploma Verpleegster’ uit te werken, was zij van de laatste ontwikkelingen in binnen- en buitenland op de hoogte. De pedagogische en organisatorisch consequenties van dit rapport waren echter zo ingrijpend, dat nog weinig opleidingen hun handen aan de geadviseerde vernieuwingen durfden te branden.

Naar een nieuw opleidingsmodel

Samen met zuster Verburg, met wie ze het meteen goed kon vinden, begon zuster Groneman op 1 november 1959 aan een enorme klus. Zuster M.M. van Andel, een ervaren verpleegkundige, kwam het duo in 1961 versterken als adjunct-directrice van de school. De adviezen uit het Rapport van de Voorlopige Verplegingsraad moesten omgezet worden in een opleidingsmodel. Dat betekende het uitwerken van de leerstof, het afstemmen van theorie op praktijk en het maken van stageplannen. Het doel was een schematisch blokkensysteem te ontwerpen waarin de theorie en de praktijk tot in de puntjes waren uitgewerkt en 100% op elkaar aansloten. Het resultaat was een leerplan dat voor de komende tien jaar houvast bood voor directie, docenten en leerlingen. Dit leerplan kende iedere leerling uit het hoofd, want alles stond voor 3,5 jaar ingepland, zelfs de vakanties.

Behalve een nieuw opleidingsmodel moesten er ook docenten aangesteld worden. Hun functie was niet alleen nieuw, er werd ook veel van hen gevraagd. De rol van de verpleegkundig docent was geheel anders dan gebruikelijk. Docenten gaven niet alleen de lessen verpleegkunde, maar waren tevens klasselerares en praktijkdocente. Ook werd van hen verwacht dat ze de ontspanning voor leerlingen regelden. Begeleiding van de leerlingen stond in alle opzichten centraal. We zouden dit nu ‘participerend leren’ noemen.

Geen leerling maar stagiaire

Docente Aly van der Meij-de Leur in haar werkkamer

De leerling-verpleegster begon de opleiding met een preklinische perioden van 13 weken. Hierin kwamen alle aspecten van een ziekenhuisorganisatie aan de orde, zelfs een dag meelopen met de schoonmaakdienst, het bijwonen van een brandweeroefening en verkeersles. Hierna volgden vier weken theorie, bijvoorbeeld bedverpleging, afgesloten met een toets. Dan kwam de praktijkstage, die aansloot op de theorie, dus stage lopen op een van de interne afdelingen. Een nieuw blok begon weer met vier weken theorie, bijvoorbeeld kraamverpleging, gevolgd door 13 weken stage op een van de kraamafdelingen en zo 3,5 jaar lang. Het lijkt zo vanzelfsprekend, maar het was in 1961 een noviteit. Nieuw tijdens de opleiding waren ook de lessen geschiedenis van de verpleging. Verpleegkundig-docente A.P.M. van der Meij-de Leur was zo’n inspirerend docente, dat ze erin slaagde met haar lesboek Van olie en wijn (1ste druk 1971) het vakgebied landelijk bekendheid te geven.

Men rekende op 36-40 leerlingen per kwartaal en vier groepen per jaar. De groepen werden genoemd naar het kwartaal waarin ze startten. Groep 61/4 was de eerste groep, gestart in het vierde kwartaal van 1961. Aangezien er nog geen ziekenhuis was, maar leerlingen wel praktijkervaring moesten opdoen, regelde zuster Groneman en haar staf stageplekken bij gastinstellingen, zoals ziekenhuizen, verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en instellingen voor verstandelijk gehandicapten. Voor deze instellingen was het ook even wennen. Ze kregen geen leerling die ze konden inplannen in het rooster, maar een stagiaire die begeleid moest worden. Vanaf 1964 konden de leerlingen eindelijk in het VU-ziekenhuis stage lopen, al bleef bijvoorbeeld de externe stage voor psychiatrische verpleegkunde gehandhaafd. Tijdens deze stage zou de beroemde verpleegkundige Frederike Meijboom (1871-1971) standaard een gastles over de sociale psychiatrie verzorgen, een les die vaak veel indruk maakte, en bij veel oud-leerlingen nog vers in het geheugen ligt.

Een strenge selectie

Om een goed opgeleid verpleegsterscorps te krijgen, was de selectie van de leerlingen, – tot 1968 uitsluitend vrouwen -, van groot belang. De protestants-christelijke signatuur van het ziekenhuis was in het hele opleidingsprogramma terug te vinden en leidend voor de keuze van de leerlingen. Alle leerlingen ontvingen aan het begin van de opleiding een bijbel met een embleem en de zinspreuk van de school: Caritati serviat scientia (vertaald: ‘Kennis diene de barmhartigheid’). Uitsluitend meisjes van tenminste 18 jaar met een HBS-, MMS- of Gymnasiumdiploma en bij uitzonderling met een MULO-diploma met goede cijfers werden tot de opleiding toegelaten. Tevens vond er een voorselectie plaats waarbij gekeken werd of de leerling karakterologisch geschikt was. Hierbij werden vooral levenshouding en aanpassingsvermogen onder de loep genomen. Vergeleken met de toelatingseisen bij andere ziekenhuisopleidingen waren deze eisen extreem streng.

Leerling-verpleegster zijn

Op 1 oktober 1961 was het zover: 36 jonge vrouwen in mantelpakje met bijpassende handschoenen, en keurig gekapt, startten met de opleiding aan de ‘Verpleegstersschool van het Academisch Ziekenhuis der Vrije Universiteit’. Groep 61/4 was begonnen. Besloten was de leerling-verpleegsters niet in het ziekenhuis onder te brengen maar in een eigen verpleegstersflat, het zogenaamde ‘woonhuis’. Dat bevorderde de saamhorigheid en verminderde de kans op een groot verloop onder de zusters.  Van 1961 tot 1966 diende een flatgebouw met twaalf flatwoningen aan de Maarten Lutherweg te Amstelveen als ‘woonhuis’. Een flatwoning bestond uit een woonkamer, drie slaapkamers, een keuken en een badkamer met twee douches en een centrifuge. Hier woonden en leefden zes leerlingen. De groepen wisselden elkaar per kwartaal af.

Aan het hoofd van het ‘woonhuis’ stond de ‘Vrouw des Huizes’, later mentrix genoemd. Zij zorgde als een soort moeder voor de leerlingen, ving ze op bij problemen en hield ze in de gaten. Herenbezoek was na officiële goedkeuring toegestaan in de gezamenlijke huiskamer. De regels waren streng, maar volgens de verhalen van oud-verpleegkundigen uit de vroegste groepen was de sfeer buitengewoon gezellig en was er veel ruimte voor plezier. Voor hen was het ‘woonhuis’ een veilige omgeving om vandaaruit als jong meisje de grote boze buitenwereld te leren verkennen. Het was de plek waar vriendschappen voor het leven werden gesloten. De inmiddels op leeftijd zijnde oud-verpleegkundigen zien elkaar nog regelmatig op reünies en hebben onderling nog intensief mailcontact.

De verplichte ‘witte schuiten’ bij het uniform

De identiteit van het Academisch Ziekenhuis werd in het leven van alledag in sterke mate bepaald door de verpleegsters. Zuster Groneman had veel aandacht besteed aan de uitstraling van het zusterscorps en een eigen VU-uniform laten ontwerpen. In hun lichtblauwe jurkjes met wit papieren kapjes en witte op maat gemaakte schoenen, -in de wandelgangen ‘schuiten’ genoemd-, waren ze meteen herkenbaar. De huisstijl van de school was ook terug te vinden op het speciaal ontworpen leerlingeninsigne, de huisspeld. Bij de diplomering werd deze vervangen door het overheidsinsigne.

De reputatie van de school   

Het nieuwe opleidingsmodel van het nog niet bestaande ziekenhuis kreeg landelijk de nodige aandacht. Weliswaar was de opleiding nog steeds een inservice-opleiding, maar door de vernieuwingen, waren de nadelen van het traditionele model ondervangen. De leerling stond nu centraal: deze was geen werknemer meer, maar echt leerling. Was dit dan de manier waarop de nadelen van de inservice-opleiding konden worden vermeden? Het sterke trio Verburg, Groneman en Van Andel trok het land in om het nieuwe opleidingsmodel toe te lichten. Toen de opleiding in 1963 met terugwerkende kracht tot 1961 door de overheid werd erkend als officiële opleidingsinstelling voor het diploma Ziekenverpleging-A, gaf dat een extra impuls.

Ook in het land was inmiddels bekend dat het VU-Ziekenhuis een eigen verpleegopleiding had voor meisjes van protestants-christelijke huize. Voor veel ouders was het een geruststellende gedachte dat hun dochters op deze school in veilige handen waren. Het opleidingsprogramma was immers doordrenkt met het christelijk gedachtengoed en sfeer. De schooldag en andere feestelijkheden werden steevast begonnen met gebed. De zusters begonnen de zondag in het ziekenhuis met het gezamenlijk zingen op de ziekenzalen. Hiervoor kregen ze tijdens de opleiding zangles van de bekende dirigent Reinhardt van Randwijk.

De jonge Verpleegstersschool greep elke mogelijkheid aan om feest te vieren. Zo werd de Dag van de Verpleging op 12 mei 1965 uitbundig gevierd. In 1966 was het driedubbel feest. Dat jaar vierde de school het eerste lustrum, opende de verpleegstersflat aan de Laan van Kronenburg de deuren en werd eindelijk het Academisch Ziekenhuis met 720 bedden officieel in gebruik genomen. Ook de komst van de eerste man in de opleiding in 1968 ging niet onopgemerkt voorbij. Zijn komst leidde ertoe dat de naam ‘Verpleegstersschool’ de lading niet meer dekte. Wettelijk waren in 1967 de titels verpleegster en verpleger al vervangen door die van verpleegkundige. In 1970 veranderde de naam in ‘School voor Verpleegkundigen van het Academisch Ziekenhuis der Vrije Universiteit’.

De coup van 1970

Diploma uitreiking 1965

Behalve successen waren er ook dieptepunten. Zo was 1970 om meerdere redenen voor de school een bewogen jaar. Na het vertrek van zuster Groneman in 1969 was een nieuwe directeur, de heer J. Sorgdrager, aangesteld. Adjunct-directrice zuster Van Andel was hiermee op een zijspoor gezet. Sorgdrager was geen verpleegkundige en kwam uit de commerciële sector. De aanstelling leek op een coup vanuit het curatorium. Stafleden en leerlingen vreesden dat de school hiermee organisatorisch zijn zelfstandigheid zou verliezen en protesteerden heftig. De affaire werd breed uitgemeten in de pers en deed de naam van de school geen goed. Toen kort daarna twaalf van de dertig docenten uit onvrede opstapten, was de rel compleet. Het leidde tot het vertrek van Sorgdrager. Met de komst van de heer I.C. van Grasstek als nieuwe directeur stond de school weer onder leiding van een verpleegkundige. De zelfstandigheid van de ‘School voor  Verpleegkundigen A.Z.V.U.’ was voorlopig gered.

De School voor Verpleegkundigen als voorloper van de HBO-V

De oprichting van de ‘Verpleegstersschool van de Vrije Universiteit’ was een gewaagd experiment. Door deze nieuwe opleiding waaide er sinds 1961 een frisse wind door het opleidingslandschap. Het initiatief kon slagen omdat er een adviesrapport lag dat in een nog te starten ziekenhuis relatief makkelijk kon worden ingebed. In elk bestaand ziekenhuis was een dergelijke soepele implementatie ondenkbaar.

De opleidingsschool heeft hiermee een solide bodem gelegd voor de latere HBO-V-opleidingen die in 1972 van start gingen. Het kernprincipe dat een leerling een stagiaire is en geen werknemer staat ook centraal bij de huidige MBOV- en HBOV-opleiding voor verpleegkundigen. De succesvolle School voor Verpleegkundigen A.Z.V.U. heeft het aanzien van het VU-ziekenhuis ingrijpend bepaald. Ook de verpleegkundigen die er hun opleiding volgden, hebben van deze degelijke en vernieuwende opleiding volop geprofiteerd. Tot op de dag van vandaag blijkt dat verpleegkundigen die aan de VU zijn opgeleid het uitstekend doen op allerlei niveaus in de gezondheidszorg.

Dat de school zo’n stempel heeft gedrukt, is te danken aan drie verpleegkundigen die het idee van een nieuw soort opleiding met veel energie hebben opgepakt en gerealiseerd: de verpleegkundigen Verburg, Groneman en Van Andel.

Leestip:

De Prinsengracht was Cobi’s thuis

Het plakboek van Cobi Hoogendijk (coll. FNI)

Wie tot de jaren ’70 in een ziekenhuis de opleiding tot verpleegkundige volgde, deed dat volgens het inservice-systeem. Die manier van opleiden zorgde ervoor dat je na 3 jaar vaak een warme band met je ziekenhuis en je medeleerlingen ontwikkelde.

“Ons gaat het in ieder geval goed”

In de vele foto- en plakboeken uit die tijd is goed te zien hoe belangrijk je opleidingsziekenhuis was. Het plakboek van Cobi Hoogendijk, werkzaam in het Prinsengracht Ziekenhuis te Amsterdam, is daar wel een heel mooi voorbeeld van. Cobi was daar in 1949 met 13 andere meisjes aan de A-opleiding begonnen. De A staat voor de Algemene Ziekenverpleging. Met haar 26 jaar behoorde Cobi tot de categorie oudere leerlingen. Ze viel om meerdere redenen uit de toon. Cobi sprak namelijk met een Duitse tongval, iets dat zo kort na het einde  van de Duitse bezetting opviel en niet overal werd geapprecieerd. Over haar achtergrond, waar ze vandaan kwam en wat ze voor 1949 gedaan had, was Cobi nogal gesloten, zo vertelden haar oud-medeleerlingen mij. En wie het boek  Ons gaat het in ieder geval goed van Ingrid Hoogendijk, Cobi’s nicht, leest begrijpt onmiddellijk waarom. Het familiearchief en de brieven van Cobi zijn de bronnen voor dit aangrijpende leven, dat tevens gebruikt is voor dit artikel.

Cobi Hoogendijk in het Prinsengracht Ziekenhuis (1949)

Jeugd in Oost-Pruisen

Cobi Hoogendijk (1923-2004) was het jongste kind van de Rotterdamse stoffenhandelaar Michiel Hoogendijk. Het ging de stoffenhandelaar na de Eerste Wereldoorlog voor de wind en in 1922 kwam hij in het bezit van landgoed ‘Schakenhof’. Het landgoed was gelegen in Oost-Pruisen, het gebied tussen Polen en Litouwen en tot 1945 Duits. Na enig wikken en wegen besloot hij er met zijn vrouw Johanna en hun zes kinderen te gaan wonen. Ineens was hij landgoedeigenaar met een schare personeel, een grote veestapel en uitgestrekt akkerland. Zijn familie in Nederland bekeek met lichte jaloezie de foto’s van al die welvaart. In 1923 kwam de jongste van het gezin ter wereld, Cobi. Ze had een gelukkige jeugd in ‘Schakenhof’ en werd een echt buitenkind. Ze genoot van de natuur, de koeien en de paarden. Uren reed ze te paard door de dichte bossen en over de uitgestrekte velden. Cobi was ook een hulpvaardig kind en stak gemakkelijk de handen uit de mouwen.

Toen begin jaren ’30 het Nationaalsocialisme in Duitsland opkwam, dacht de familie Hoogendijk dat ze daar als Nederlanders niet zo’n last van zouden krijgen. Dat pakte anders uit. Vanaf 1940 waren de gevolgen van de oorlog ook op het landgoed steeds duidelijker merkbaar. De invordering van de veestapel en de graanoogst maakten dat de familie de broekriem aan moest trekken. Ondanks schaarste bood het landgoed ruimhartig onderdak aan de vele vluchtelingen die, op de vlucht voor de Russen, aanklopten voor voedsel en onderdak. Bij de familie Hoogendijk stond de deur altijd open en Cobi draaide haar hand er niet voor om voor 40 personen brood te bakken.

Op de vlucht

In de zomer van 1944 kwam er een einde aan de relatieve rust op landgoed ‘Schakenhof’. Het optrekkende Russische Rode leger zorgde voor grote onrust in de Oost-Pruisische provincie. Verhalen over gruwelijke wreedheden, slachtpartijen en verkrachtingen deden inwoners massaal op de vlucht slaan voor het dreigende gevaar, richting het Westen. Ook op ‘Schakenhof’ stonden vanaf oktober ’44 de vluchtwagens met huisraad en eten klaar. In haar brieven schrijft Cobi dat ze zich niet kan voorstellen dat de familie zou moeten vluchten, maar tegelijk is ze bang nu de invasie van de Russen opkomst is.

Op 13 januari 1945 viel het Rode leger Oost-Pruisen binnen. Tien dagen later, op 23 januari, vluchtte de familie Hoogendijk met 16 volgepakte wagens. In de nacht is het 20 graden onder nul. De vlucht werd dramatisch. De hoog opgeladen boerenkarren, de vermoeide vluchtelingen, de vele kinderen en het in der haast meegenomen vee zorgden voor enorme karavanen, die de smalle landweggetjes volledig verstopten. De vluchtroutes raakten nog voller door zich terugtrekkende Duitse troepen. Samen met een knecht leidde Cobi de ‘treck’ van de 16 wagens door de chaos heen. Tijdens de overnachting in een Duits vliegkamp hielp Cobi de enige hospitaalsoldaat met het verplegen van de zieken. Tijdens de dramatische tocht verloor het gezin elkaar door de onoverzichtelijke situatie uit het oog. De vlucht ging langzaam en het Rode leger zat hen op de hielen. Op 6 februari 1945 vielen Cobi en haar vader in handen van de Russen en raakten ze elkaar kwijt. “Vervolgens begon de gruwzaamste nacht van de gehele vlucht. De meisjes en vrouwen werden hardhandig van de wagens getrokken en het bos in gesleurd. Je hoorde de angstkreten en het jammerlijk geroep om hulp”, aldus Cobi (citaat uit Ons gaat het in ieder geval goed, pag. 307). Voor Cobi Hoogendijk begon een negen maanden durende gevangenschap in handen van soldaten die bekend stonden om hun wrede mishandelingen en gruwelijke verkrachtingen. De familie Hoogendijk bleef met elkaar in contact via schaarse brieven. In die brieven beschreef Cobi, toen 22-jaar oud, de ellende, het verdriet, de onmacht en de zorgen om haar ouders. Na 9 maanden gevangenschap volgde haar vrijlating op 20 september 1945.

Zuster Hoogendijk

Na haar vrijlating was er weinig over van de eens zo vrolijke Cobi. Ze was een zenuwinzinking nabij, kreeg roodvonk, had last van galaanvallen en gonorroe. Ze werkte nog een tijdje als hulpverpleegster in het ziekenhuis in het Duitse Dietz en hielp haar zus die een groot gezin had. Ze twijfelde wat te doen. Toen ze een nieuw Nederlands paspoort kreeg, vertrok ze op 6 juli 1948 met de trein naar haar broer Pieter Hoogendijk in Nederland. Daar kwam ze enigszins tot rust. Na korte tijd besloot ze haar hart te volgen. Ze had al in barre omstandigheden de nodige verpleegervaring opgedaan en meldde zich in 1949 aan bij het Amsterdamse Vereniging voor Ziekenverpleging. Ze wilde in het Prinsengracht Ziekenhuis de opleiding tot verpleegster volgen. Haar toelating was geen probleem. Na de oorlog was er een groot tekort aan verpleegsters. Bovendien kwam Cobi uit een nette familie en had ze de nodige verpleegervaring. Dit werd voor haar het begin van een leven in rustiger vaarwater. In 1952 behaalde ze samen met 13 leerlingen het A-diploma, in oktober 1955 de aantekening voor kraamverpleging en al snel werd zuster Hoogendijk hoofdverpleegster. Volgens enkele oud-collega’s die ik sprak, vormde zuster Hoogendijk samen met directrice Mariana Stenvers (1894-1979) een goed team. Ze was zorgzaam en lief voor de patiënten, aldus een van haar oud-collega’s, maar tegelijk ook eenzelvig en ondoorgrondelijk. “Ze sprak nooit over haar afkomst of waarom ze met een Duitse tongval sprak, je leerde haar nooit echt kennen”.

Daarom was de Prinsengracht Cobi’s tweede thuis 

Het Prinsengracht Ziekenhuis, gelegen in hartje Amsterdam, kende een lange traditie. Het statige gebouw dateerde uit 1857 en had sinds de 19de eeuw weinig verandering ondergaan. Toen Cobi Hoogendijk in 1949 aan haar opleiding begon, telde het ziekenhuis, vaak de ‘Gracht’ genoemd, 65 bedden. Die wel heel kleine schaal maakte het tegelijk tot een overzichtelijk ziekenhuis, waar iedereen elkaar kende, van hoog tot laag. De artsen, de portiers, de tuinmannen, de leerlingen en de gediplomeerden kenden elkaar bij naam en toenaam. Een heel verschil met het verderop gelegen Onze Lieve Vrouwe Gasthuis met zijn 550 bedden.

Tijdens hun 3-jarige opleiding brachten leerling-verpleegsters veel tijd met elkaar door. Ze woonden en werkten samen, ze kregen ’s avonds samen les en ze ontspanden zich allemaal in dezelfde recreatiezaal, met piano. In de zomer was het platte dak van het ziekenhuis een gewilde plek om te slapen of te zonnebaden. Dat gedwongen samenzijn zorgde voor een hechte sfeer waar vriendschappen voor het leven tot stand kwamen. Van het Prinsengracht Ziekenhuis is bekend dat de saamhorigheid groot was. De sfeer was er vrolijk en elke gelegenheid werd aangegrepen om een feestje te bouwen: cabaretvoorstellingen, jubilea, verjaardagen en vooral de christelijke feestdagen. Met Kerstmis als absolute hoogtepunt, wanneer de zusters vanaf 6 uur s ’morgens zingend door het ziekenhuis trokken, gevolgd door een kerstontbijt. De onderlinge saamhorigheid werd bevorderd doordat de verpleegsters afkomstig waren uit de gegoede stand. Ook dat schiep een band.

In het plakboek van Cobi, dat ik in 2007 als directeur van het Florence Nightingale Instituut overhandigd kreeg, zitten mooie zwart-wit foto’s met kartelrandjes, briefjes, tekeningen en gedichtjes van Cobi en haar klasgenootjes. Wat meteen opvalt aan de foto’s is de steeds vrolijk en liefdevol kijkende Cobi. Ze was lang van gestalte en je herkent haar meteen op de foto’s. Maar wat mij vooral trof, was de warmte waarmee Cobi over het Prinsengracht Ziekenhuis, haar ziekenhuis, schrijft. Uit het plakboek spreekt liefde, geborgenheid en dankbaarheid.

Na een traumatische oorlogservaring vond Cobi Hoogendijk in het Prinsengracht Ziekenhuis te Amsterdam haar tweede thuis.

Leestip: ‘Ons gaat het in ieder geval goed. Een Nederlandse familie in Oost-Pruisen, 1920-1946’, door Ingrid Hoogendijk. (Thomas Rap, 2018)

Florence Nightingale

F. Nightingale en Sir H. Verney met een groep verpleegsters in Claydon House. Wellcome Images. 

Op 12 mei herdenken we internationaal de geboortedag van Florence Nightingale (1820-1910). In Nederland is deze dag in 1965 officieel uitgeroepen tot de ‘Dag van de Verpleging’, met zelfs een eigen vlag. Je kunt je afvragen hoe het komt dat deze dag na 201 jaar nog zo populair is. Wat is er eigenlijk zo bijzonder aan Florence Nightingale?

Een aardig japonnetje 

“Wachtzusters en zusters, die late dienst hebben, zijn welkom, ook in uniform. Zusters, die tijd hebben een aardig japonnetje aan te trekken, moeten dat doen! Het maakt alles kleuriger en fleuriger”. Met deze oproep in het ‘Tijdschrift voor Zieken­ver­pleging’ werd in 1938 de viering van 12 mei, de geboortedag van Florence Nightin­ga­le, aangekondigd. Deze derde Florence Nightingale Herdenkingsavond beloof­de een geweldig succes te worden. Op het programma stonden veel declamatie, zang en dans, even­als gebak, vleesslaatjes en croquetten. De zusters moesten na het nuttigen van deze lekkernijen vooral niet vertrek­ken, want er was nog gelegenheid de nieuwste dans, de Rumba, te leren.

Eerste druk van het populaire Notes on Nursing.

12 mei, Dag van de Verpleging

In 2021, 201 jaar later, staan we op 12 mei nog steeds wereldwijd stil bij de geboorte van Florence Nightingale en daarmee bij het werk van verpleegkundigen. Op die dag kwam in 1820 in Villa La Colombaia, schitterend gelegen hoog boven de stad Florence, baby Nightingale ter wereld. Ze zou het icoon worden van het verpleegkundig beroep. Alle reden dus om 12 mei uit te roepen tot een hele bijzondere dag, die ook in Nederland sinds 1965 officieel bekend staat als de ‘Dag van de Verpleging’, met een eigen vlag. Hoe kan het toch dat de invloed van een 19-eeuwse Engelse jongedame nog steeds zo actueel is?

Een slimme meid

Florence Nightingale deed alles anders. Ze had geen zin in het standaard Victoriaanse patroon, waarin het huwelijk voor vrouwen de enige mogelijkheid was voor een zinvol bestaan. Een spirituele erva­ring uit 1837 had haar belangstel­ling voor meer maatschappe­lijke pro­blemen gewekt. ‘On February 7th, 1837, God spoke to me and called me to his Service’, zo schr­eef ze in haar dag­boek. Wat die roeping inhield, zou snel duidelijk worden. Ze begon met het verzamelen van informa­tie over de gezond­heidszorg van soldaten, over ziekten en over de organisatie van zieken­hui­zen. Hiervoor corres­pondeerde ze met toonaan­geven­de figuren in bin­nen- en buiten­land. De resultaten bewerkte ze tot instruc­tieve statis­tie­ken. Haar superieu­re kennis van de wiskunde kwam hierbij goed van pas.

Creatief op de divan

Vanaf 1850 begon Florence zich te oriënteren op de praktijk van de ­verple­ging. Bezoeken aan de diaco­nessenge­meen­schap in het Duitse Kai­sers­werth en aan de Soeurs de la Cha­rité in Parijs waren haar leerschool. In 1854 kon ze haar ervaring in de praktijk brengen tijdens de Krimoorlog, waar ze orde op zaken stelde in de wanorde aldaar. Toen de oorlog in 1856 voorbij was, trok Nightingale zich terug, weg van alle drukte en publi­ci­teit. De verschrik­kingen van de Krimoorlog hadden een onuitwis­bare indruk op haar gemaakt en ze was lichamelijk een wrak.

Haar meest creatieve fase moest echter nog beginnen. Vanaf de divan verdiepte ze zich in vraag­stukken op het gebied van openbare gezond­heid, zieken­huis­bouw en sanitai­re verbe­terin­gen binnen de krijgs­macht. Ze schreef een aantal belang­rijke boeken, zoals bijvoor­beeld het 800 pagina tellende werk over de reor­ganisa­tie van militai­re- en burgerzie­kenhui­zen. Groot succes hadden ook ‘Notes on hospi­tals’ en ‘Notes on nursing’. Beide boekjes verschenen in 1859 en werden in vele landen, ook in Nederland, vertaald. Vanaf 1860 was ze nauw betrokken bij de eerste verpleegstersoplei­ding in London, die het paradepaardje van de Engelse ver­pleging zou worden.

Haar belangrijkste erfenis

In 1910 overleed Florence Nightingale en meteen na haar dood begon de verering van haar als persoon, een verering, die tot de dag van vandaag voortduurt. Immers, zij vond in de negentiende eeuw al dat verpleging geen roeping was, maar een beroep. Dat is haar belangrijkste erfenis.

 

Meijbooms Kanarieboekje

Frederike Meijboom aan het werk (1926)

Mijn onderzoek naar het leven en werken van Frederike Meijboom vordert gestaag. Natuurlijk is het jammer dat de archieven en bibliotheken al maanden gesloten zijn zodat de primaire bronnen niet te raadplegen zijn. Gelukkig blijft er nog genoeg over om uit te zoeken. Zoals dit.

Wat een verrassing

Als je 100 jaar bent geworden zoals zuster Meijboom en zo’n bewogen leven hebt geleefd, ligt er altijd wel ergens een verrassing op de loer. Zo’n verrassing heb ik bij toeval gevonden. Tijdens mijn onderzoek naar wat Frederike Meijboom allemaal zélf aan boeken heeft gepubliceerd, – en dat is nogal wat- , stuitte ik op een boek met de titel: “Moeder worden”, geschreven door zuster F. Meyboom. Verder stond er geen jaar of plaats van uitgave bij, wat verder zoeken nogal lastig maakt. Gelukkig is daar de tweedehands online boekhandel waar je vaak behoorlijk ver mee komt. Na veel zoekwerk heb ik het boek gevonden en uiteraard meteen aangeschaft. Wat een feest toen het goed verpakte kleinood onlangs in de bus rolde. Maar het was wel een heel klein pakje….

Kanarie-Boekje No 191: ‘Moeder worden’.

Kanarieboekje no. 191

“Moeder worden” door zuster F. Meyboom bleek geen boek te zijn, maar een piepklein boekje, een zogenaamd Kanarieboekje. Het zwart-gele boekje meet 12.5 cm bij 8.5 cm en bevat 64 paginaatjes. Het betreft nummer 191 in een reeks van 261. Speurwerk naar wat precies Kanarieboekjes zijn, maakte me al gauw duidelijk dat deze boekjes inmiddels ware collectors items zijn. Wat zijn precies Kanarieboekjes? In 1933 startte de Nederlandse Uitgeverij N.V. Succes met een serie zelfhulpboekjes over allerlei nuttige onderwerpen zoals het “Geheim van een lang leven”, “Met succes solliciteren”, “Zoo slaagt een meisje op kantoor” of “Zo slaagt een man”, om er maar een paar te noemen. De boekjes zijn uitgebracht tot 1956 en kostten in het begin 0,25, na de oorlog 0,50 cent. Nummer 191 is uitgegeven in 1948, met een herdruk in 1950.

“Moeder worden”

Tussen 1929-1939 was Frederike Meijboom docente aan de Volksuniversiteit te Rotterdam. Ze gaf daar de cursus ‘Wat elke vrouw moet weten over de ziekenverpleging’. De cursus werd druk bezocht en was een groot succes. Meijboom lardeerde haar lezingen met smeuïge verhalen uit de praktijk van het ziekenhuis, waar ze in 1926 was gestopt. Ook hield ze in deze periode lezingen voor de Radio Volksuniversiteit over ‘De verzorging van den zuigeling’. Deze lezingen zijn door haar gebundeld in het boek “De aanstaande moeder en haar kindje”, waarvan de eerst druk verscheen in 1938, de tweede in 1946 en de derde druk in 1950. Op basis van de tweede druk (1946) heeft Meijboom de tekst voor het Kanarieboekje “Moeder worden” geschreven. Of ze ervoor gevraagd is of het zelf heeft geregeld, is (nog) onbekend. De inhoud van het Kanarieboekje is een verkorte weergave van haar boek “De aanstaande moeder en haar kindje”: de zwangerschap van maand tot maand met de nodige vermaningen.

Nu nog Kanarieboekje no. 166…

Bij mijn onderzoek naar de Kanarieboekjes vond ik nog een titel die over zorg gaat: “Een zieke thuis verzorgen”.  Na enig speurwerk weet ik nu zeker dat dit Kanarieboekje, – dat is no. 166- , ook door Frederike Meijboom is geschreven, in 1942, midden in oorlogstijd. Ik houd me van harte aanbevolen voor (een kopie van) dit exemplaar!

 

Een eeuw Wet Ziekenverpleging

B-Diploma, boekje en insigne. 3 jaar na de Wet in 1924 in gebruik genomen.

Op 2 mei 2021 was het precies 100 jaar geleden dat de ‘Wet tot Wettelijke Bescherming van het Diploma voor Ziekenverpleging’ van kracht werd. Na jarenlang getouwtrek kwam er met deze Wet  zowel voor de Algemene Ziekenverpleging ( A) als voor de Psychiatrische Verpleging (B) eindelijk bescherming van het diploma en van de titel. En dat was hard nodig want met grote regelmaat noemden creatieve dames en heren zich ‘verpleegster’ of ‘verpleger’ zonder diploma op zak. En zo’n wit kruisje, als teken van deskundigheid? Dat was snel gekocht bij de sigarenboer op de hoek of geleend van een bevriende verpleegster die ermee opgehouden was. Of misschien wel getrouwd met een arts. Wildgroei alom dus.

De Wet van 1921: de context

Een succesvolle stap vooruit voor het verpleegstersberoep, zou je zo zeggen. Toch was lang niet iedereen er blij mee. Het probleem was dat de nieuwe Wet wel het diploma en de titel  van ‘verpleegster’ en ‘verpleger’ beschermde, maar niet het verplegen zelf. Verpleegkundige handelingen konden door Jan en Alleman worden uitgevoerd: door de dienstbode, door de doktersassistente of door de baker. Die omissie in de Wet kwam vooral door de felle competitie die tussen 1900 en 1921 tussen de 2 belangrijkste beroepsbonden heerste. Aan de ene kant was daar sinds 1893 de Nederlandsche Bond voor Ziekenverpleging, waar vooral de ziekenhuisdirecties, tevens bestuurders, het voor het zeggen hadden. De andere bond, meer een vakbond en opgericht in 1900, was de Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering der Belangen van Verpleegsters en Verplegers, Nosokómos (=Grieks voor Verpleger). Bij de laatste kon je alleen lid worden als je verpleegkundige was en uitsluitend verpleegkundigen zaten in het bestuur.

Het A-insigne ziekenverpleging, in gebruik vanaf 1924.

Kwantiteit of kwaliteit

De strijd tussen deze 2 bonden heeft de professionalisering van het verpleegkundig beroep lange tijd gehinderd. De oudste en grootste Bond had in 1895 een opleiding- en examenregeling bedacht met eisen die vooral de ziekenhuizen ten goede kwamen. Ziekenhuisdirecteuren hadden de touwtjes in de Bond dan ook stevig in handen. Nosokómos daarentegen  pleitte voor meer kwalitatief: een 5-jarige opleiding, steviger toelatingseisen voor leerlingen, een vooropleiding om te zien of kandidaten wel geschikt waren en vakscholen, los van het ziekenhuis. Opleiding en examen moesten in handen zijn van de Staat, een staatsregeling dus zoals ook in andere landen inmiddels tot stand was gekomen. Zo kwam in 1919 de Nurses Registration Act in Groot-Brittannië tot stand na lang lobbyen door verpleegster Ethel Gordon Fenwick, die ook als nummer 1 in het register staat ingeschreven

Wat is het beroep ermee opgeschoten?

Ondanks talloze acties van Nosokómos lukte het niet om hun idealen in de Wet van 1921 gewaarborgd te krijgen. De invloed en de ziekenhuisbelangen van de Nederlandsche Bond waren te groot. Diep teleurgesteld stelde Nosokómos vast dat het verpleegkundig beroep met de Wet van 1921 niets was opgeschoten. Het zou tot ver in de jaren ’70 duren voordat de idealen van Nosokómos bewaarheid zouden worden.

2 mei 2021 is daarom zeker een belangrijke mijlpaal voor de beroepsgroep, maar wel binnen deze context.

Leestip: Ter gelegenheid van een eeuw wetgeving verscheen het boek: ‘Van verpleegster tot verpleegkundige. Honderd jaar wet- en regelgeving in de verpleging, 1921-2021’,  door Rob van der Peet: https://www.robvanderpeet.com/bestellen

Zwijgende directrices

De Nederlandse verpleging stond in 1892 op zijn kop. Alles stond in het teken van het eerste landelijke congres voor verpleegkundigen, de ‘Samenkomst van Belangstellenden in Ziekenverpleging’.

Twee dames met lef

Een groots event, want zoiets had nog niet eerder plaatsgevonden en dat liet toch maar mooi zien hoe professioneel de verpleging al was. De achterstand met de rest van Europa leek met dit congres definitief ingehaald. Hoewel verschillende organisatoren de eer naar zich toe probeerden te trekken, kwam het idee voor dit congres van Anna Reynvaan en Jeltje de Bosch Kemper, twee dames met lef. Het doel van de Samenkomst was om meer eenheid te brengen in de oplei­ding en het examen van verpleegkundigen. Want dat was tot dat moment een rommeltje. Ieder ziekenhuis deed maar wat. Na uitge­breide voorbereidingen vond het verple­gings­congres plaats op 4 en 5 oktober 1892 in Amsterdam. De colle­ge­zaal van het net geopende Wilhel­mina-Gast­huis was tot de nok ge­vuld.

Het Wilhelmina Gasthuis, waar in 1892 de Samenkomst plaatsvond

Veel ‘frisogende zusters’

Hoewel de schat­tin­gen van het aantal aanwe­zi­gen bij de ope­nings­ceremonie opliepen tot 250, stonden officieel 175 deel­nemers voor het congres gere­gis­treerd. Een bonte variëteit aan orga­nisa­ties, christelijk en neutraal, maar allen actief op het gebied van de zie­kenver­ple­ging in Neder­land, waren bij elkaar. Die samen­werking van zoveel partijen maakte het congres zo bijzonder. Twee dagen lang wis­selde men met elkaar van gedach­ten over urgente knel­punten in de ziekenver­pleging. Direc­teu­ren van ziekenhui­zen, genees­heren, predi­kan­ten en be­stuur­ders van particuliere organi­saties, maar ook politici en stedelijke bestuurders waren aanwe­zig.

Toch waren deze mannen van naam en faam niet de grootste publiekstrek­kers. Veel meer ging de aandacht van de media uit naar de vele vrouwen, die in de zaal zaten. Direc­tri­ces, ad­junct-direc­tri­ces, hoofd­zusters en parti­cu­liere ver­pleeg­sters, allen waren ze aanwezig. Voor zover ze vrij hadden kunnen krijgen, waren ook de ‘gewone’ zie­kenhuis­verpleeg­sters van de par­tij. Van hen vielen vooral de ‘fris­ogende zusters’ uit het Wilhelmina Gasthuis op, die in hun blauwe uniformen de galerij kleurden. Veel verpleegsters droe­gen het voorgeschreven ­uni­form uit hun eigen ziekenhuis en dat maakte een gezellige, bonte indruk. Maar dat kon lang niet ieder­een beko­ren. De medicus Nij­hoff, die een van de spre­kers op het con­gres was, dacht er anders over. Hij stelde in zijn verslag voor het Neder­landsch Tijd­schrift voor Geneeskun­de vast, dat zo’n uni­form “som­mige zeer smaak­vol, andere erg lee­lijk­” stond.

Zwijgende directrices

Opvallend was ook dat het con­gres een vrouwe­lijke voorzitter had, namelijk Jeltje de Bosch Kemper. Hoewel dus een flink aantal leidingge­vende vrouwen uit de verple­gingswe­reld aanwe­zig was, valt op dat niet een van hen het woord voerde. Geen enkele directrice hield een lezing, zelfs Anna Reynvaan niet. Alle lezingen werden uit­slui­tend door toon­aangevende artsen gehou­den. En na de lezingen was er weliswaar een fel debat over de invul­ling van het ver­pleeg­stersberoep, over de oplei­dingsei­sen en over het examen, aan deze publiek discussie deden de aanwezige ver­pleegsters niet mee. Zonder f2,50 betaling, ook geen spreekrecht, had men bedacht. De voor­naamste conclusies van deze bij­een­komst waren dan ook dat er meer samen­wer­king moest komen en meer eenheid in de verschillende opleidingen. Een geslaagd congres, zou je zo zeggen. De kranten jubelden het uit. Maar zou het met de professionalisering van het verpleegkundig beroep niet anders zijn gelopen als ver­pleegkundige directrices en verpleeg­kundigen zelf op dit congres hun wensen kenbaar hadden gemaakt?

Toch een gemiste kans, want meer dan een vorm van ‘aarze­lende’ profes­sionalisering was deze Samenkomst dan ook niet.

 

Oorlogsverpleegster met een missie

Verpleegsters met gewonde soldaten en padvinders in het Britse Hospitaal te Antwerpen. Tweede links is mogelijk Rosa Vecht. 

Verpleegster Rosa Vecht (1881-1915) vertrok tijdens WO I naar België om gewonde soldaten verplegen. Ze werkte in hospitalen in Antwerpen en Veurne. Op 23 januari 1915 werd ze getroffen door een granaatscherf, met  de dood als onherroepelijk gevolg. Een moedige meid in oorlogstijd.

Eindelijk verpleegster

Rosa Vecht, Roosje voor intimi, zag het levenslicht op 18 juli 1881. Haar ouders, Mozes Vecht en Diena van Hamburg, waren orthodoxe joden en woonden in de Beekstraat 38 te Elburg. Rosa groeide op als oudste van 7 kinderen. Waarom Rosa Vecht voor de verpleging koos, blijft gissen. Volgens overlevering in de familie had ze tegen de zin van haar streng gelovige vader een relatie met een niet-joodse jongen. Mogelijk vond ze het Joodse milieu te verstikkend en was haar keuze voor een opleiding tot verpleegster een manier om een eigen leven op te bouwen. In ieder geval probeerde Rosa al op 17-jarige leeftijd toegelaten te worden tot de verpleegstersopleiding van het Nederlands-Israëlitisch Ziekenhuis te Amsterdam. Om de opleiding te volgen moest ze 23 jaar zijn en dus moest ze nog een paar jaar wachten. Op woensdag 24 april 1907 legde Rosa Vecht in Rotterdam het verpleegstersexamen af, waarna ze zich als particulier verpleegster vestigde.

Rosa Vecht in werkkleding, 1914

Verplegen aan het Belgische front

Kort na het uitbreken van de oorlog in 1914 vertrok Rosa Vecht naar het front. Waar ze precies ging werken, is onduidelijk. Volgens medicus F. S. Meijers had ze familie in België en was ze gevraagd zich te melden bij het Belgische Rode Kruis. Waarschijnlijk reisde ze tegen de zin van haar ouders naar Antwerpen, waar ze mogelijk in dienst trad bij het Antwerp British Hospital Fund aan de Leopold Boulevard. Zuster Vecht was 33 jaar en had veel verpleegervaring. Die ervaring betrof kennis, opgedaan in het ziekenhuis. Het verplegen van oorlogsslachtoffers was een stuk gecompliceerder en vereiste een gespecialiseerde expertise. Geweerkogels, granaten en besmettelijke ziekten veroorzaakten verschrikkelijke verwondingen. Met 2 operatietafels en voldoende instrumenten was het hospitaal goed geoutilleerd. De staf, waar Rosa zeer waarschijnlijk deel van uitmaakte, bestond uit 8 artsen, 20 verpleegsters en 5 verbandmeesters. Gewonde soldaten arriveerden in Antwerpen in grote groepen met de trein. Op het centraal station verdeelden legerartsen hen over de diverse hospitalen in de stad. Het hospitaal waar Rosa Vecht als verpleegster werkte, was nog maar net gebruiksklaar of de eerste 170 ernstig gewonde soldaten stroomden binnen. De 2 operatietafels draaiden op volle toeren. Bij ernstige granaatwonden volgde amputatie van ledematen en wachtte de soldaat een lange revalidatie. Desondanks was het ook gezellig in het hospitaal. Patiënten waren ontspannen, praatten en rookten, blij dat ze het overleefd hadden en weg waren uit het oorlogsgeweld. Om de mannen bezig te houden, vroeg Rosa de inwoners van Elburg om lectuur en kranten op te sturen.

 Het hospitaal in Veurne

Voor Rosa Vecht was het Antwerpse avontuur van korte duur. Op 10 oktober 1914 bombardeerden Duitse troepen de stad. Het zwaar getroffen hospitaal moest worden ontruimd en het personeel, waaronder Rosa Vecht, kreeg opdracht te vertrekken. Vanaf 18 oktober 1914 meldde ze zich in het hospitaal te Veurne. Maar ook daar was het onrustig. Tot Kerstmis waren de beschietingen op Veurne door Duitse kanonnen gering, zo’n 1 of 2 keer per week. Ook in het hospitaal vierde men dus kerst en werden de zalen versierd. Personeel en patiënten schreven lange brieven naar huis. Van thuis kwamen pakjes voor iedereen, vaak met etenswaren, kleding of andere nuttige spullen. Maar Kerstmis vormde een keerpunt, want erna werd Veurne onophoudelijk beschoten. Voor personeel en patiënten was dit een beangstigende situatie, waarbij ze nauwelijks een oog dicht deden. Ze verkeerden permanent in de angst dat een granaat het hospitaal zou raken. Ook de kamers  in de stad, waar de verpleegsters woonden als ze geen dienst hadden, lagen in de gevarenzone.

Dodelijk gewond

Op 23 januari 1915 lag Veurne opnieuw onder vuur. De bombardementen begonnen vroeg in de ochtend. Vlak voor de middag vielen 5 granaten, waarvan 3 op de Grote Markt. Een 12-jarige jongen werd dodelijk getroffen. Ook verpleegster Rosa Vecht liep op het marktplein. Ze was op weg naar haar kamer in de Noordstraat om haar koffer te pakken. Met de overgebleven verpleegsters en patiënten zou ze naar Duinkerken vertrekken. Ze werd getroffen door een granaatscherf, waarbij haar rechterbeen hoog bij de heup werd afgerukt. In allerijl bracht men haar naar het hospitaal L’Océan in De Panne. Na amputatie van haar been stierf Rosa Vecht ten gevolge van hevig bloedverlies op 33-jarige leeftijd.

Over hoe Rosa Vecht precies getroffen is, spreken de bronnen elkaar tegen. Dat heeft te maken met de chaotische situatie, waarin het ongeluk plaatsvond. Een verpleegster verwoordde de gebeurtenissen aldus: “Er was ons gezegd niet naar buiten te gaan, maar een van onze verpleegsters, ‘a Dutch girl’, ging naar haar logies om haar persoonlijke eigendommen op te halen. Toen ze het marktplein overstak explodeerde een granaat vlak naast haar. Haar been werd weggeblazen tot aan haar heup. Hoewel ze onmiddellijk hulp kreeg was er niets dat haar kon redden. Ze bloedde dood”. Ook de datum van Rosa’s  overlijden is discutabel. Sommige bronnen, waaronder de datum op haar grafsteen, noemen 24 januari als de sterfdatum. In dit artikel is 23 januari 1915 aangehouden, de datum die genoemd wordt op haar Akte van Overlijden.

Oorlogsverpleegster met een missie

Op maandag 25 januari 2015 werd verpleegster Rosa Vecht begraven op het kerkhof te Adinkerke, een dorpje in de buurt. Verpleegsters, artsen en officieren begeleidden de kist, die bedekt was met de Nederlandse vlag. De Engelse veldprediker Warren sprak een gebed uit, waarin hij de moed en dapperheid van  de ‘kleine Hollandsche nurse’ prees. Hij noemde haar een voorbeeld voor iedereen. Aansluitend zongen de aanwezigen met tranen in de ogen een Engelse hymne. Een eenvoudig houten teken met opschrift markeerde haar graf. Een Belgisch arts en 3 Engelse verpleegsters namen het op zich om de familie Vecht per brief op de hoogte te brengen van het overlijden van hun dochter en zuster.

Toen de oorlog was afgelopen, werd het stoffelijk overschot van Rosa Vecht naar Nederland gebracht en herbegraven. Op 15 januari 1920 vertrok de rouwstoet vanuit het ouderlijk huis aan de Amsterdamse Anthonie Breestraat 86. Om 10.00 uur werd Rosa Vecht opnieuw begraven op de Nederlands-Israëlitische begraafplaats te Muiderberg. Het Nieuws- en Advertentieblad voor Elburg en Omstreken maakte twee dagen later melding van de plechtigheid. Zuster Vecht is begraven op veld D, rij P met grafnummer 165.

Het overlijden van verpleegster Rosa Vecht in 1915 bleef in Nederland niet onopgemerkt. Zodra het bericht bij de familie was ontvangen, brachten de media dit nieuws. Alle landelijke dag- en weekbladen, waaronder het Nieuw-Israëlitisch Weekblad, besteedden er aandacht aan. Plaatselijke kranten zoals de Nieuwe Tilburgsche Courant namen het bericht over en zo verspreidde het nieuws zich razendsnel. In de maanden erna verschenen regelmatig artikelen, soms geromantiseerd, over het dappere sterfbed van ‘het meisje met de gazelleogen’. Voor de overzeese lezers deed Omega, pseudoniem voor journalist Balbian Verster, uitvoerig verslag van de omstandigheden waaronder Rosa was gestorven. In het Tijdschrift voor Ziekenverpleging, vakblad voor de verpleging, schreef dr. A. Couvée een In Memoriam. Op 24 januari 2015, een eeuw na haar dood, legde ik namens het Florence Nightingale Instituut 33 rode rozen voor haar onder de Menenpoort te Ieper. Speciaal voor Rosa Vecht werd de Last Post geblazen.

Rosa Vecht, zo’n moedige meid in oorlogstijd.

Literatuur en bronnen

      • ‘Examens’ in Maandblad voor Ziekenverpleging, 5 (1907) 244.
      • Naamlijst der leden van den Nederlandschen Bond voor Ziekenverpleging in Maandblad voor Ziekenverpleging, 1 (1908).
      •  ‘In Memoriam Zuster Rosa Vecht’ door dr. A. Couvée in Tijdschrift voor Ziekenverpleging, 4 (1915) 107.
      •  ‘Amsterdamsche brieven’ door Omega in de Sumatra post (30-03-1915).
      • ‘Binnenland: Rosa Vecht’ in Nieuw-Israëlitisch Weekblad (12-02-1915).
      •  ‘Een daad van piëteit tegenover Zuster Vecht’ door dr. F. S. Meijers in Tijdschrift voor Ziekenverpleging, 11 (1915) 398-399.
      • ‘Eene heldin!’ in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië (08-04-1915).
      • ‘Een Hollandsche verpleegster op het slagveld gedood’ in Nieuwe Tilburgsche Courant ( 21-2-1915).
      • ‘Overlijdensadvertentie’ in Algemeen Handelsblad (07-02-1915).
      • ‘Overlijdensadvertentie’ in Nieuw-Israëlitisch Weekblad (12-02-1915).
      • H. Souttar, A surgeon in Belgium (Londen 1915).
      • The Macmillan Company, A war nurse’s diary.Sketches from a Belgian Field Hospital (New York 1918).
      • ‘Begrafenis Rosa Vecht’ in Algemeen Handelsblad (15-01-1920).
      • Luc de Munck, De Grote Moeder in de Grote Oorlog. Hulpverlening van het Rode Kruis tijdens de Eerste Wereldoorlog (Ieper 2000).
      • Philip Perneel, ‘Standbeeld voor een vergeten heldin’ in De Stentor (Zwolle, 13-12-2008).
      • Paul Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Utrecht 2011).
      • Yvonne McEwen, In the company of nurses. The history of the British Army Nursing Service in the Great War (Edinburgh 2014).
      • Leo van Bergen, Zacht en Eervol. Lijden en sterven in de Grote Oorlog 1914-1918 (Manteau 2014).
      • Willem van Norel, Joods leven in Elburg (Elburg 2014) 193-198.

 

Een jarig vakblad

Jeltje de Bosch Kemper (li) en Anna Reynvaan, grondleggers eerste vakblad (1890)

In 2020 staat er een modern opgeleide HBO-verpleegkundige aan je bed, zo was de belofte in 2015. Immers, met de invoering van het nieuwe opleidingsprofiel Bachelor Nursing brak er voor verpleegkundigen een nieuw tijdperk aan. Maar hoe bijzonder is dat eigenlijk? Wie de oude nummers van verpleegkundige tijdschriften erop naslaat, komt al snel tot de conclusie dat ‘opleiding’ voortdurend onderwerp van gesprek was. Vooral in het Maandblad voor Ziekenverpleging, opgericht in 1890 stond het thema ‘opleiding’ hoog op de agenda. Dit vakblad, nu TVZ. Verpleegkunde in Praktijk en Wetenschap bestaat in september 2020 al 130 jaar, een jubileum dus. 

De redactie bepaalt

Het eerste nummer van het huidige TvZ verscheen op 15 september 1890. Het tijdschrift, dat toen Maandblad voor Ziekenverpleging heette,  was vooral bedoeld om de ‘ziekenverpleging’ als nieuw werkterrein te promoten. Jeltje de Bosch Kemper, zelf geen verpleegster, en Anna Reynvaan namen het initiatief. De vierkoppige damesredactie, met daarin drie verpleegster, kwam onder toeziend oog van de artsen Gunning en Van Deventer te staan. Medici  hadden tot ver in de 20ste eeuw een belangrijke vinger in de pap als het om het redigeren van de inhoud ging. De grote belangstelling vanuit de medische beroepsgroep voor de ziekenverpleging was niet zo verwonderlijk. Ziekenhuisdirecties hadden er belang bij dat ‘hun’ verpleegsters een goede opleiding kregen. Verpleegsters woonden, leefden en werkten in het ziekenhuis. Ze kregen er een 3-jarige opleiding volgens het zogenaamde inservice-systeem, waarbij het ziekenhuis zowel opleider als werkgever was. Het Maandblad fungeerde daarbij als spreekbuis van het ziekenhuis. Medici hadden een duidelijke mening over het profiel van de verpleegster en publiceerden talloze artikelen over de opleiding in het Maandblad, dat vanaf 1913 het Tijdschrift voor Ziekenverpleging heette.

Eerste pagina van het Maandblad voor Ziekenverpleging, 1890

Verpleegkundigen aan het woord

Vanaf de Tweede Wereldoorlog kreeg de beroepsgroep meer grip op het eigen beroepsprofiel. Het Tijdschrift voor Ziekenverpleging, ondergebracht in een stichting, was vanaf 1947 in handen van de Federatie, koepel van beroepsorganisaties. Vanaf dat moment  was het thema ‘opleiding’ niet meer uitsluitend het aandachtsgebied van artsen, verpleegsters zélf publiceerden nu over hun opleiding. Om inspiratie op te doen reisden redactieleden naar het buitenland om te kijken hoe de opleiding daar georganiseerd was. Het grote verschil bleek de structuur van de opleiding: de inservice-opleiding in Nederland versus de ‘nursing schools’ in het buitenland. Vanaf de jaren ’60 begon ook in Nederland het debat over dagopleidingen, zij het aarzelend. Echter, de toenemende specialisatie van ziekenhuizen vereiste beter opgeleide verpleegsters en de inservice opgeleide verpleegster bleek hiervoor onvoldoende toegerust. In het Tijdschrift voor Ziekenverpleging laaide de discussie op. De uitkomst leidde tot een nieuwe Hbo-opleiding voor verpleegkundigen. In september 1972 gingen twee nieuwe opleidingen van start met een startsubsidie van 600.000 gulden: de Katholieke Hogere School voor Verpleegkundigen te Nijmegen en het Seminarium voor Gezondheidszorg te Utrecht. Vanaf dat moment was dit nieuwe type verpleegkundige niet meer weg te denken uit de Nederlandse gezondheidszorg.

Dynamisch beroep  

In de tweede helft van de 20ste eeuw kwamen er steeds meer gespecialiseerde vakbladen. Daar was behoefte aan en daar was ook ruimte voor. En ook daar was ‘opleiding’ vaak een centraal thema. In 2015 stond de beroepsgroep opnieuw aan de vooravond van een ingrijpende verandering in de opleiding voor verpleegkundigen. Het verschil met de jaren ervoor was dat verpleegkundigen die noodzaak tot verandering zelf signaleerden. Dat was pure winst en bewijst maar weer eens dat de beroepsgroep niet statisch is, maar meebeweegt met vragen uit de samenleving. Dat is prachtig en noodzakelijk en het geeft aan hoe belangrijk zo’n vakblad is, al 130 jaar lang.

 

Van Florence naar Frederike

‘Met blijdschap geef ik kennis van… ‘ de eerste nieuwsbrief van Bureau Wiegman. In november 2019 heb ik, Nannie Wiegman, een periode van ruim 20 jaar bij het Florence Nightingale Instituut, dat tot 2007 Nationaal Museum Verpleging en Verzorging heette, afgesloten. Een geweldige tijd, leerzaam, interessant en ook pittig. En hoe ga je dan verder. Aangezien de geschiedenis van verpleging en verzorging in mijn DNA zit, ben ik in januari 2020 Bureau Wiegman gestart.

Wat gaat Bureau Wiegman dan precies doen? Aan het begin van 2020 was dat eigenlijk geen vraag. Er wachtte een volle agenda met een aantal lezingen in diverse ziekenhuizen en instellingen. Over leiderschap, over de verzorging, over Nightingale en over nog meer belangrijke thema’s. Maar er kwam een pandemie en dat veranderde alles. Covid-19 gooide flink roet in het eten, maar ja, bij wie niet, zou je zeggen. De tijd van lezingen in het land komt langzaam weer terug, zij het soms in online vorm. Tegelijkertijd was er ineens tijd om een aantal langgekoesterde plannen van de plank te halen, nieuwe uitdagingen dus.

In deze nieuwsbrief licht ik een tipje van de sluier op over mijn toekomstplannen: er wordt gewerkt aan een modern lesboek voor het onderwijs in de vorm van een e-boek. Dat vordert gestaag en als het klaar is, kunnen de nieuwe verpleegkundigen en verzorgenden er veel van opsteken. Daarnaast schrijf ik een nieuwe en ook onthullende  biografie over Frederike Meijboom, die tot op 100-jarige leeftijd actief betrokken was bij de verpleging. Als directeur van de Stichting Zuster Vernède ga ik samen met het bestuur een flinke boost geven aan het onderzoek naar de geschiedenis van verpleging of verzorging. We gaan het stimuleren en waar mogelijk financieren. En tenslotte, waarom loopt mijn weg van Florence naar Frederike? Omdat de geschiedenis van de verpleging ertoe doet!

Lees hier de nieuwsbrief: https://eds1.mailcamp.nl/display.php?N=3245&S=4748&List=1281