Wat Florence ons naliet

Tijdens de Dag van de Verpleging 2022 is het leerzaam om eens even stil te staan bij wat Florence Nightingale (1820-1910) ons allemaal heeft nagelaten. Hoewel het bijna teveel is om op te noemen, springt één object er toch wel uit.

 

Notes on Nursing (1859)  

In 1859 verscheen namelijk van haar hand het boekje ‘Notes on Nursing. What it is and what it is not’. Met deze publicatie vatte Nightingale samen wat zij op dat moment onder ziekenverpleging verstond. Begrippen als verwarming, hygiëne, ventilatie, voedsel en verbedden beschrijft ze dan ook uitvoerig. Dat haar pennenvrucht juist op dat moment verscheen, was niet zo gek. Immers, Florence had in die periode eindelijk een goed beeld gekregen van alles wat met zorg, hygiëne en verpleging te maken had. Ze had een enorme hoeveelheid hygiënische gegevens verzameld van praktisch alle Europese ziekenhuizen. Dit materiaal had ze met behulp van statistische berekeningen omgezet in grafieken, waaronder het inmiddels beroemd geworden taartdiagram ook wel het Rose-diagram genoemd.

Een zeldzame eerste druk van Notes on Nursing

Een praktisch handboekje

Zelf was ze inmiddels aardig geschoold als het om ziekenverpleging ging. De theorie had ze opgedaan bij de diaconessen in Duitsland, de vuurdoop voor praktische ervaring had ze ondergaan met haar werk tijdens de Krimoorlog. Bijkomende aanleiding voor het schrijven van ‘Notes on Nursing’ was de enorme behoefte die er aan het eind van de jaren ’60 was aan opgeleide verpleegsters en opleidingsscholen. Al die factoren stimuleerden Nightingale tot het componeren van dit kleine maar praktische handboek. Hoewel het boekje in eerste instantie bedoeld was voor de verpleging van zieken thuis ging de inhoud veel verder dan alleen wat eenvoudige tips voor in de thuisverpleging. ‘Notes on Nursing’ liet voor het eerst in de geschiedenis zien welke handelingen eigenlijk nodig waren voor een deugdelijke verpleging van zieken. Belangrijker nog was het feit dat Nightingale aangaf waarom bepaalde handelingen nodig waren. Dat alles bij elkaar maakt ‘Notes on Nursing’ tot zo’n bijzonder boekje.

De vertaling Over ziekenverpleging (1862)

Notes on Nursing’ was meteen na het verschijnen een groot succes wat leidde tot vertalingen in praktisch alle Europese talen. Eindelijk was er een begrijpelijk handboek over ziekenverpleging op de markt. Ook Nederland bleef niet achter en in 1862 verscheen ‘Over ziekenverpleging. Wat men, om de herstelling te bevorderen, te doen en te vermijden heeft’ in de Nederlandse vertaling van Anne Dorothée van der Tholl (1827-1898), echtgenoot van schrijver Conrad Busken Huet (1826-1886). Hoewel de vertaling volgens de toenmalige medici niet helemaal door de beugel kon, was men wel content met het werkje. Toch bleek al snel dat de behoefte aan zo’n praktische handleiding in Nederland niet zo groot was als elders. De Nederlandse medische ontwikkelingen liepen duidelijk achter bij die in andere landen waar oorlogen en industrialisatie noopten tot modernisering van geneeskundig handelen, met aansluitend moderne verpleging. Grote ziekenhuizen waren hier nog zeldzaam, terwijl die in andere landen als paddestoelen uit de grond schoten. En zo verdween de Nederlandse vertaling van ‘Notes on Nursing’ in de vergetelheid om aan het eind van de 19de eeuw ingehaald te worden door verpleegkundige handboeken als die van dr. A. N. Nolst Trenité en andere artsen

De herdruk (2005)

Op 12 mei 2005, Dag van de Verpleging, verscheen een nieuwe druk van de Nederlandse variant. ‘Over ziekenverpleging’ kwam na bijna 150 jaar weer beschikbaar voor iedereen die wil weten hoe Florence Nightingale in 1859 over ziekenverpleging dacht. ‘Over ziekenverpleging’ is een exacte herdruk van de oorspronkelijke Nederlandse versie uit 1862, voorzien van een nieuwe inleiding. Een unieke prent van Florence siert de omslag.

Goed nieuws is dat er binnenkort een nieuwe Nederlandse vertaling zal verschijnen van de hand van Rob van der Peet. Dan kunnen we in modern Nederlands lezen hoe Nightingale de verpleging van zieken in de tweede helft van de 19de eeuw zag.

Wat Florence ons naliet

De nalatenschap van Florence Nightingale is enorm. Haar vele brieven en boeken zijn een inspiratiebron tot op de dag van vandaag.  Ook 12 mei, Dag van de Verpleging, hebben we aan haar te danken. Die dag is immers haar geboortedag. Notes on Nursing, dat kleine boekje, is slechts een van de vele schrijfsels van haar hand. Maar wel een die laat zien hoe zij al in het midden van de 19de eeuw goede verpleging definieerde. Dat boekje moet natuurlijk bij elke verpleegkundige op het nachtkastje liggen.

 

Bijles in wondverpleging

Een ‘zwachtelwinder’ om hydrofiele verbanden op te rollen

Het verpleegkundig vak specialiseert zich razendsnel. De tijd dat verplegen bestond uit eenvoudige handelingen als wassen, bedden verschonen en helpen met eten en drinken ligt ver achter ons. De verpleegkunde kent inmiddels specialisaties op alle terreinen. Een daarvan is de complexe wondzorg. Het behandelen van de meest uiteenlopende wonden vraagt speciale verpleegkundige expertise. Dat is meer dan het plakken van een pleister of het leggen van een verbandje.

Opkomst van de wondverpleging

Sinds de komst van het ‘moderne’ ziekenhuis in de tweede helft van de 19de eeuw werd de zorg voor operatiepatiënten steeds belangrijker. Zo’n nieuw type ziekenhuis was herkenbaar aan een operatiekamer, een badkamer, een verbandkamer en een polikliniek voor controles. Voor het succes van de operaties was een deskundig team van verpleegsters en verplegers, zoals ze toen genoemd werden, onmisbaar. Het verzorgen van operatiewonden vereiste een nauwkeurige, steriele behandeling. En dat moest geleerd worden. Aan het eind van de 19de eeuw begon de bijscholing voor verpleegsters (en een enkele verpleger) op het terrein van de wondbehandeling. Vakken als verbandleer en verpleging van chirurgische zieken stonden vanaf dat moment prominent op het lesrooster. Hoe ze dat moesten doen, vereiste nieuw lesmateriaal. Dat kwam er, aanvankelijk uitsluitend van de hand van artsen, maar later ook geschreven door adjunct-directrices als Frederike Meijboom.

Een van de eerste lesboeken die uitgebreid aandacht besteedde aan wondverzorging, verbandmiddelen en verbandleer was het ‘Handboek der Ziekenverpleging’ van dr. A. N. Nolst Trenité (1862-1924) uit 1894. Dit handboek werd in de verpleegopleidingen zo populair, dat het in 1924 nog een zesde druk kreeg. Met de opkomst van de intensieve wondzorg, verbandleer en sterilisatie van instrumenten kwam er ook een reeks nieuwe begrippen in omloop. Wat te denken van termen als Sulphas Zinci, Aqua Goulardi, Iodoform of Collodion? Het waren termen die de arts in zijn communicatie met de zuster, zijn rechter hand, gebruikte. Maar hoe konden verpleegsters en verplegers met die ingewikkelde Latijnse termen uit de voeten? Hoe moesten ze die woorden correct uitspreken? Nolst Trenité had de oplossing.

Het Verpleegsters Zakwoordenboekje

Het Verpleegsters Zakwoordenboekje (4de druk, 1912)

Een miniboekje van 9 cm bij 11 cm, het Verpleegsters Zakwoordenboekje, moest uitkomst brengen. In 1899 kwam het op de markt. In dit schattige boekje had dr. Nolst Trenité alle ingewikkelde begrippen, – en dat waren er nogal wat-, uit zijn ‘Handboek der Ziekenverpleging’ alfabetisch verzameld en voorzien van een toelichting. Zo stond bij het woord Iodoform Schk. Med., wat betekent dat Iodoform een begrip is uit de scheikunde en een medicament. Maar het ging hem niet alleen om inhoudelijke uitleg van de Latijnse termen, hij wilde ook dat de verpleegsters hem bij zijn dagelijkse werk konden verstaan. Dus stond bij het begrip Collodion extra de afkorting ‘kl’ op ‘lo’, wat betekent: klemtoon op lo. En zo staan er meer dan 200 pagina’s met meest Latijnse begrippen in een piepklein boekje, bedoeld voor in de schortzak.

Hoe dacht de dokter eigenlijk dat eenvoudig opgeleide meisjes, met soms amper lagere school, in staat waren om deze enorme hoeveelheid Latijn tot zich te nemen? Met die vraag had hij zich aanmerkelijk minder bezig gehouden. Immers, de ideale verpleegster die Nolst Trenité voor ogen had was een jongedame uit de beschaafde burgerstand. In de praktijk was het merendeel van de verpleegsters rond 1900 afkomstig uit een lagere sociale klasse, waar lezen en schrijven minder vanzelfsprekend was. Nolst Trenité was hoopvol, want volgens hem “verlangen beschaafde verpleegsters [er naar] om de gehoorde woorden te begrijpen, te kunnen opschrijven en zoo nodig te kunnen weergeven”. Het Verpleegsters Zakwoordenboekje was voor de verpleegsters in de operatie- en verbandkamer misschien te hoog gegrepen, maar het kreeg toch zes herdrukken, de laatste in 1921. Na de dood van Nolst Trenité in 1924 volgden nog vier herdrukken onder leiding van de arts W. Schuurmans Stekhoven.

Oppassen voor vlooien

Operatiekamer ca. 1930

Behalve hoofdwerk in de vorm van bijscholing in het Latijn bleef handwerk in de praktijk onmisbaar. Van meet af aan waren de wondverpleegsters niet alleen verantwoordelijk voor het verbinden van de wonden, ze moesten ook de verbandmiddelen op orde houden. De meeste ziekenhuizen beschikten na 1900 over een ‘verbandzaal’, bedoeld om verbanden te bewaren en klaar te maken voor gebruik. Het was de taak van de ‘zaalverpleegster’ om de wonden volgens de regels van de kunst te verbinden. Zo moest zij er goed op letten dat zieke kinderen geen speelgoed tussen het verband stopten, maar vooral moest ze alert zijn op vlooien die de neiging hadden in het verband te kruipen. Ook was het haar taak om immobiele patiënten goed in de gaten te houden, omdat die extra gevoelig waren voor decubitus. Dat kon weer nieuwe wonden tot gevolg kon hebben.

Volgens de lesboeken moest het verbinden zelf ‘vlug en ordelijk’ gebeuren, zonder teveel communicatie met de patiënt. Dat leidde alleen maar af. Essentieel was de verbandwagen, waar alle uitgekookte en gesteriliseerde instrumenten, scharen, pincetten en gaasjes in gelid klaar moesten staan. En uiteraard moest zij alles weten over desinfectie en hygiëne. Hoe een verband aangelegd moest worden, werd tijdens de opleiding op medeleerlingen geoefend. In de leerboeken staan ook nogal eens patiënten afgebeeld als proefkonijn.

Klusjes voor in de nachtdienst

Tot de jaren ’60 legden verpleegsters en verplegers niet alleen de verbanden aan, ze waren ook verantwoordelijk voor het handwerk dat eraan voorafging. Zo wasten ze de vuile verbanden en knipten ze de gaasjes op maat. Het strak oprollen van hydrofiele verbanden gebeurde op een ‘zwachtelwinder’, een ingenieus verbandmolentje. Dat was een standaardklus voor in de nachtdienst, evenals het inpakken van verband en instrumenten voor sterilisatie.

De kocher, onmisbaar hulpmiddel bij wondverzorging

Het oprollen van zwachtels, nodig voor het fixeren van hielen en ellenbogen met vette watten, was een taak voor overdag. Er waren namelijk altijd wel patiënten bereid om de zwachtels strak te trekken terwijl de zuster ze vliegensvlug oprolde. Het was een standaardritueel in de ochtend na de wasbeurt. Het was ook een moment om contact te hebben met de patiënt en het zorgde voor veel lol op de grote ziekenzalen. Want welke zuster en welke patiënt waren het eerst klaar?

Kortom, verpleegkundigen waren lange tijd verantwoordelijk voor het op orde houden van de verbandvoorraad, het verzorgen van wonden en de nazorg ervan. Daarmee waren ze verantwoordelijk voor de hele cyclus rond de wondzorg.

Leestips:

1: A.N. Nolst Trenité en zijn ‘Handboek der Ziekenverpleging’ (1894). door M. J. van Lieburg

2: Handboek der Ziekenverpleging (1894) en Het Verpleegsters Zakwoordenboekje (1899), beiden door A.N. Nolst Trenité

Verpleegstersmoord

Verpleegsters naast de rouwkoets bij de begrafenis van Tini Koperberg (Gemeente Archief Ede)

Met enige regelmaat melden media dat een verpleegkundige zijn of haar patiënt om het leven heeft gebracht. Vaak gaat het daarbij om meerdere slachtoffers en meestal krijgt zo’n misdrijf veel aandacht in de pers. Het vakblad Nursing besteedde er in  het nummer van 1 september 2017 zelfs een artikel aan. Hierin worden de moorden, gepleegd door 6 verpleegkundigen uit diverse landen, behandeld.

Verpleegkundigen als slachtoffer

Het omgekeerde gebeurt natuurlijk ook. Verpleegkundigen die om het leven worden gebracht. Het meest recente voorbeeld is de moord in 2015 op verpleegkundige L. van der G. te Waalwijk. In de meeste gevallen gaat het hierbij om moord in de relationele sfeer. Dat laatste was niet het geval bij de moord in 1930 op verpleegster Tini Koperberg. Zij was een willekeurig slachtoffer. Over het aantal vermoorde verpleegkundigen in Nederland is geen systematische informatie beschikbaar is, maar dit drama in 1930 kon rekenen op enorme belangstelling van de pers.

Catharina Helena (Tini) Koperberg (1909-1930)

Tini en Annie, 2 vriendinnen

De 21-jarige Catharina Helena (Tini) Koperberg, leerling-verpleegster in het ziekenhuis te Velp, was op 27 februari 1930 op bezoek bij haar vriendin Annie Boerwinkel. Annie was leerling-verpleegster in Utrecht en logeerde bij haar moeder in Bennekom. De vriendinnen besloten deze gezellige dag af te sluiten met een boswandeling. Het was die dag fris, maar de zon scheen en beide verpleegsters hadden elkaar nog genoeg te vertellen. In de omgeving van de Breukelderweg in Bennekom ging het mis. Een onguur uitziende man, zoals de pers hem later omschreef, overviel de beide verpleegsters en deed een poging hen te verkrachten. Er ontstond een worsteling. Onder hevig geschreeuw probeerde Tini Koperberg de man van haar vriendin af te trekken. In woede ontstoken trok hij een dolk en stak Tini Koperberg met meerdere messteken dood. Annie Boerwinkel, ook flink gewond, vluchtte en wist een jachtopziener te waarschuwen.

Beroering in het land

In Bennekom en Ede was de moord op verpleegster Tini Koperberg het gesprek van de dag. Maar niet alleen daar, in het hele land ontstond enorme beroering. Honderden mensen bezochten de plek des onheils. Het was nu zaak om de moordenaar te vinden. Verpleegster Annie Boerwinkel was daarbij de enige en belangrijkste getuige. De politie organiseerde meteen een klopjacht met honden. Ook de assistentie van de marechaussee en van 120 nabijgelegen militairen leverde aanvankelijk niets op. Op diverse plaatsen in het land werden slordig uitziende mannen, vaak daklozen, willekeurig opgepakt en ten onrechte aangezien voor de dader. De Nederlandse pers volgde de zoektocht naar de dader op de voet. De Edesche Courant, de Nieuwe Leidse Courant, de Alkmaarsche Courant en De Telegraaf, om er maar een paar te noemen, publiceerden dagelijks over ‘Het drama te Bennekom’ en over de onveiligheid op de Veluwe. Zolang de dader niet gevonden was, sloten mensen hun huizen extra af en werden kinderen binnengehouden. De onrust was groot.

De moordenaar

Pas nadat de gemeente Bennekom een beloning van 500 gulden had uitgeloofd en de gemeente Arnhem dit bedrag met nog eens 500 gulden had verdubbeld, kon een verdachte op 1 maart 1930 worden gearresteerd. Annie Boerwinkel herkende hem als de dader, maar viel tijdens de confrontatie flauw. De arrestatie en het proces dat volgde, vergden emotioneel veel van haar en het heeft lang geduurd voordat Annie weer de oude was. De aanhouding van de verdachte zorgde voor grote ophef, temeer daar hij stellig ontkende de dader te zijn. Hij werd bij zijn arrestatie bijna gelyncht door de menigte. ”Geef hem ons maar, wij zullen hem wel rechten”, joelde de menigte.

Annie Boerwinkel, waarschijnlijk met haar moeder, bij het politiebureau

Volgens de kranten woonde de 35-jarige verdachte met vrouw en kind in Ede en was hij verkoper van breimachines. De aanklacht luidde dat hij verpleegster Koperberg onzedelijk had betast en met messteken om het leven had gebracht. In zijn huis vond de politie bebloede kleding en een net gewassen jas. De verdachte werd overgebracht naar de strafgevangenis in Rotterdam. Vier maanden later werd hij veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor moord en verkrachting. Het feit dat hij al eerder veroordeeld was geweest wegens aanranding van een jong meisje heeft zeker een rol gespeeld bij deze strenge straf. Levenslange gevangenisstraf was in de jaren ’30 in Nederland een zeldzaamheid en werd alleen toegepast bij moord met voorbedachte rade, hetgeen hier niet het geval was. De veroordeelde bleef echter ontkennen en ging in hoger beroep. Op 20 november 1930 kwam ook het Hof tot de veroordeling levenslang. In een laatste poging ging hij in cassatie, waar de Hoge Raad op 2 maart 1931 het cassatieberoep verwierp. De veroordeelde Edenaar zou nog een keer in het nieuws komen. Tijdens een buitengewoon verlof om zijn zieke vrouw te bezoeken wist hij zijn bewakers te overmeesteren en te ontsnappen. Hierna werd hij strenger bewaakt. Op 6 december 1955 overleed hij in de gevangenis.

De begrafenis van verpleegster Tini Koperberg

De moord op Tini Koperberg kwam hard aan in de hechte gemeenschap van het kleine ziekenhuis in  Velp. Leerling-verpleegsters deelden vaak 3 jaar lang lief en leed met elkaar. In het Tijdschrift voor Ziekenverpleging van 1930 beschreven haar vriendinnen Tini met de woorden: ’Trouw aan haar vriendinnen, trouw aan haar collega’s’, dat was Tini Koperberg. Trouw waren ook Tini’s vriendinnen. Met velen waren ze gekomen om Tini Koperberg op haar laatste tocht te begeleiden, in uniform.

De begrafenis vond plaats vanuit haar ouderlijk huis te Arnhem op 5 maart 1930. Aan weerskanten werd de zwart omfloerste rouwkoets, getrokken door 2 paarden, begeleid door de verpleegsters. Achter de koets reed een open wagen, bedolven met bloemen. Op de route naar de begraafplaats, hoogstwaarschijnlijk Moscowa, stonden de belangstellenden rijen dik. Rondom het graf stonden de familie, de verpleegsters  en vertegenwoordigers van de politie, die zelf ook een krans legden.

Grote belangstelling bij de begrafenis in Arnhem (Gemeente Archief Ede)

De massale belangstelling bij de begrafenis liet zien, hoe de moord op verpleegster Tini Koperberg de samenleving in beroering had gebracht.

Leestip: ‘Drama in the dailies: violence and gender in Dutch newspapers, 1880 to 1930, door E. C. Wilkinson. (online beschikbaar). In de gedigitaliseerde kranten tussen 1930-1940 staan berichten over de moord in Bennekom. Te raadplegen via Delpher

Meijbooms Talengids

Frederike Meijboom op latere leeftijd aan haar bureau in Den Haag.

Frederike Meijboom (1871-1971) heeft haar leven lang geschreven. Haar 6.5 meter tellend archief is daar het levende bewijs van.

Haar eerste publicatie stamt uit 1912. Ze werkte toen als adjunct-directrice in het Bergweg Ziekenhuis te Rotterdam, waar ze in de verpleegstersopleiding de cursus ‘Ziekenverpleging’ gaf. De lessen, die ze aan haar leerlingen gaf, staan in het boek Lessen aan leerling-verpleegsters. Met dit boek was Meijboom de tweede adjunct-directrice die zelf een lesboek schreef. Lientje de Bussy-Kruysse (1858-1937) was haar in 1910 voor met Ziekenverpleging. Practische en ethische wenken. Op zich was het schrijven van lesboeken door verpleegsters uniek en tevens een hachelijke onderneming. Boeken schrijven voor de verpleegstersopleiding was een taak van de arts, niet van de verpleegster. Meijboom heeft dit goed aangevoeld en dekt zich in het voorwoord van de eerste druk daarom stevig in. De kritiek van artsen op haar boek was niet mals. Vooral de tweede druk in 1920 kon rekenen op een zes pagina’s lange vernietigende recensie van dr. J. W. Wicherink in ‘Het Ziekenhuis’. Het heeft Meijboom er niet van weerhouden om te blijven schrijven. Haar laatste boek kwam uit in 1969, twee jaar voor haar overlijden.

In mijn onderzoek naar het leven van Frederike Meijboom heb ik 23 boeken van haar hand gevonden, inclusief de herdrukken. Gemiddeld tellen ze tussen de 70-100 pagina’s. Ze verschijnen vooral tussen 1926, het jaar van haar pensionering, en 1970. De thema’s die Meijboom in haar publicaties behandelt, zijn vrijwel altijd gerelateerd aan wat ze op dat moment doet of gedaan heeft. Geeft ze radiopraatjes over zwangerschap en geboorte, dan verschijnt aansluitend het boekje De aanstaande moeder en haar kindje. Stopt ze als voorlichtster bij de Algemene Psychiatrische Voorlichtingsdienst, dan volgt het boekje Behandeling en verzorging van geestelijk gestoorden. Sommige titels krijgen meerder drukken.

De eerste druk van Quaestionarium Medicum (1948)

Questionarium Medicum

Tussen al haar publicaties vond ik een vreemde eend in de bijt, getiteld Quaestionarium Medicum uit 1948. Wat is er zo opvallend aan deze publicatie? Om te beginnen is het geen gebonden boek of paperback, maar zijn het 17 losse brochures. Elke brochure bestaat uit 16 aan elkaar geniete pagina’s. De brochures zijn vertaald in 17 verschillende talen en zitten samen in een wijnrode map met Meijbooms naam en de titel in gouden opdruk. De 17 talen zijn: Nederlands, Frans, Duits, Engels, Russisch, Pools, Noors, Zweeds, Fins, Spaans, Portugees, Italiaans, Grieks, Chinees, Japans, Maleisisch en Esperanto. Waar gaat dit over, was mijn eerste gedachte. Een gekreukelde en geplakte folder van de uitgever G. W. Breughel bood uitkomst.

‘Talengids voor zieken vreemdelingen’

Volgens de folder van de uitgever was Meijboom er in haar 32-jarige loopbaan in het ziekenhuis tegenaan gelopen dat artsen en verpleegsters patiënten uit andere landen – die waren er in Rotterdam als havenstad veel -, niet konden verstaan. Op hun beurt begrepen patiënten niet wat de arts of verpleegster nu precies bedoelde. Kortom, een recept voor verwarring. Medische onderzoeken liepen zo vertraging op of werden verkeerd uitgevoerd. Soms moest er een tolk bijgehaald worden wat ook veel tijd kostte. Ook de verpleegster die de patiënt moest opnemen, liep tegen een taalprobleem aan. Van al die miscommunicatie was de patiënt uiteindelijk de dupe. Voor Dit was voor Meijboom de aanleiding om een Talengids voor zieken vreemdelingen samen te stellen, een vragenlijst met 475 (!) vragen, een Quaestionarium Medicum in 17 talen.

De 475 vragen gaan over 9 onderwerpen waar de arts en verpleegster bij opname van een ‘vreemdeling’ mee te maken kregen: administratie, medisch onderzoek, chirurgisch onderzoek, de huidarts, de oogarts, de neus- keel- en oorarts, de opname afdeling en de ziekenzaal. En dus zijn het vragen als: wat is uw nationaliteit, welke taal spreekt u, hoe is uw achternaam, kunt ge zelf de onkosten betalen, hoe lang heeft u al pijn, hoest ge wel eens, maak uw bovenkleren los, ziet ge wel eens sterretjes, om er maar een paar te noemen. De vragen moesten zo eenvoudig zijn geformuleerd, dat een patiënt ze met ja of nee of met een hoofdknikje kon beantwoorden. Uitvoerig en heel specifiek zijn de vragen over geslachtsziekten en medicatie. Aandoenlijk daarentegen en minder in aantal zijn de vragen voor de verpleegster. De eerste vraag, nummer 370, luidt: wees maar niet zenuwachtig, we zullen goed voor U zorgen. En nummer 425: wilt ge een brief schrijven? gevolgd door 426: zal ik de brief voor u posten? Kortom, 475 in 17 talen. Hoe heeft Frederike Meijboom dit voor elkaar gekregen?

Een enorme klus

Twee van de 17 brochures, in het Japans en Chinees

Met het maken van deze talengids was Meijboom in 1938 begonnen. Tijdens haar werkzame leven tot 1926 maakte ze ook al lange vragenlijsten, waar ze haar leerling-verpleegsters mee overhoorde. Maar dit was van een andere orde, want wie vertaalde die 475 vragen in het Turks, Pools, Esperanto  of Russisch? Zelf kon ze de Nederlandse versie wel in het Duits vertalen, haar moeder was immers Duitse. Frans lukt ook goed, want die taal had ze geleerd tijdens haar kostschooljaren in Bonn. Voor de vertaling in de andere talen schakelde Meijboom haar brede netwerk in. Dat waren vooral Nederlandse en buitenlandse artsen, waarmee ze nauw contact onderhield. Liep ze vast, dan mobiliseerde ze een ambassade of een ministerie om een vertaler te regelen. Al met al was dit een ongelofelijke klus, temeer daar vanaf 1940 het postverkeer in oorlogstijd niet vanzelfsprekend was. Tegelijk moest ze op zoek naar een uitgever, ook geen gemakkelijke opgave in een tijd waarin er  papierschaarste was.

Problemen met de uitgever

In 1944 tekende Meijboom dan eindelijk het contract voor een oplage van 2000 stuks met uitgever G. W. Breughel. Het leverde haar eenmalig 600 gulden op. Ter vergelijking, een belastingadviseur verdiende in 1944 ongeveer 6000 gulden per jaar. Afspraak was dat zij verantwoordelijk was voor de volledige copy, de correctie van de drukproeven en het persklaar aanleveren van de teksten. Met die taakverdeling begonnen tussen Meijboom en de uitgever de problemen. Er bleken veel fouten in de vertalingen te zitten en de drukker moest voortdurend de teksten aanpassen. Meijboom toonde geen genade en bleef hem lastig vallen met correcties en foute spellingen. De artsen die de vertalingen verzorgd hadden, kregen er schoon genoeg van en vroegen zich af wanneer de publicatie nu eens klaar was. Er ontstond een heftig conflict waarbij Meijboom een advocaat inschakelde om de uitgever te dwingen het boek uit te geven. Ze was ongeveer over alles ontevreden: over de uitvoering in losse brochures, over de kwaliteit van het papier, over de drukletters en over de slechte verkooptechniek van de uitgever. Uiteindelijk kwam het boek in 1948 uit, maar werd het pas in 1950 officieel verspreid. De uitgever was door deze hele affaire en de negatieve publiciteit zo in de problemen geraakt dat hij in 1953 failliet ging.

Een tweede druk

Kladblaadje met berekeningen ten aanzien van het contract (Archief F. Meijboom, nr. 201, IISG)

Toen Quaestionarium Medicum in 1958 uitverkocht was, besloot Meijboom dat er een tweede druk moest komen. Ook deze onderhandelingen verliepen niet van een leien dakje. Door het faillissement van de uitgever was het originele manuscript in bezit geraakt van een andere uitgever, die geen enkele belangstelling had voor een tweede druk. Opnieuw schakelde Meijboom een advocaat in om het manuscript in handen te krijgen. Na veel beschuldigingen over en weer kon ze het uiteindelijk voor 50 gulden terugkopen. Nadat ze bij diverse uitgeverijen bot had gevangen, sloot ze in 1960 met Elsevier Publishing Company een nieuw contract voor de tweede druk. Het aanbod van de uitgever was dat ze of eenmalig 2400 gulden kon krijgen of 1200 gulden en 5% van elk verkocht boek.

Na veel gepuzzel en gereken koos ze voor het eerste. Afspraak was dat er niets meer aan het manuscript gewijzigd kon worden. In 1961 kwam de tweede druk uit in de reeks Glossaria Interpretum, niet meer in 17 losse katernen maar in boekvorm, te koop voor 16 gulden. In juli 1970, enkele maanden voor haar dood, nam Meijboom contact op met Elsevier met de vraag of het niet tijd was voor een derde druk. Met de 550 exemplaren op de plank vond de uitgever dit niet nodig.

Mijn onderzoek naar het leven van Frederike Meijboom vordert gestaag en levert vaak mooie ontdekkingen op, zoals deze ‘Talengids voor zieken vreemdelingen’.

Leestip: ‘Lessen aan Leerling-Verpleegsters’. door F. Meyboom (1912)

Aly van der Meij, docente met passie

Aly de Leur tijdens haar specialisatie Kraam in het Gemeente Ziekenhuis te Arnhem

Het gebrek aan informatie over de geschiedenis van de verpleging inspireerde verpleegkundige Aly van der Meij-de Leur om zelf aan de slag te gaan. Vanuit dit enthousiasme schreef zij het succesvolle lesboek ‘Van olie en wijn’.

Jeugdjaren in Arnhem

Op 12 maart 1928 kwam Aly de Leur in Arnhem ter wereld. Ze groeide op in een naar eigen zeggen ‘ouderwets’ gereformeerd gezin. Haar jeugd speelde zich voor een belangrijk deel af tijdens de oorlogsjaren, een periode waarin zij ook de MULO bezocht. Na de oorlog werkte Aly de Leur in een bibliotheek, waar zij meehielp boeken te restaureren. De eigenaresse van de bibliotheek was een oud-verpleegkundige en zij maakte Aly warm voor dit vak. Binnen het gezin waarin Aly opgroeide, had niemand speciale affiniteit met de verpleging.

Kiezen voor de verpleging

Op 1 maart 1947 begon ze aan de verpleegstersopleiding van het Gemeente  Ziekenhuis, nu Ziekenhuis Rijnstate, in Arnhem. Aansluitend aan  de driejarige opleiding volgde ze de specialisatie kraamverpleging en ontving ze het felbegeerde ‘ooievaartje’. In september 1953 verliet Aly de Leur het Gemeente Ziekenhuis om vervolgens twee jaar in de particuliere verpleging aan de slag te gaan. In 1955 trouwde zij met Otto van der Meij, die voor zijn werk als accountant van een vatenconcern regelmatig op reis moest. Hun huwelijk bleef kinderloos. Aly van der Meij-de Leur vergezelde haar man vaak op zijn reizen en maakte dan van de gelegenheid gebruik om in landen als Kenya en Israël ziekenhuizen en andere zorginstellingen te bezoeken. Op die reizen maakte ze veel foto’s die ze later in haar boek zou gebruiken.

Passie voor de geschiedenis

Aly in haar werkkamer

In 1961 opende de ‘Verpleegstersschool van de Vrije Universiteit’ in Amsterdam de deuren. De zusters Groneman en Verburg stonden aan de wieg van deze nieuwe opleiding. Er was grote behoefte aan verpleegkunde-docenten en na een open sollicitatie werd Aly van der Meij aangenomen. Ze ging les geven in de geschiedenis van de ziekenverpleging, een nieuwe vak, dat kort daarvoor door de Hoofdinspectie verplicht was gesteld. Over de geschiedenis van de verpleging was weinig lesmateriaal beschikbaar en Aly ging daarom bij de VU de colleges geschiedenis van de geneeskunde volgen. Uit de bibliotheek van de UvA haalde zij haar literatuur, vooral uit de geschiedenis van de sociologie.  Aly van der Meij  gaf ongeveer 24 uur geschiedenisles aan de School voor Verpleegkundigen. Daar bleef het niet bij, later gaf zij ook lessen EHBO en beroepsverantwoordelijkheid. Maar haar echte passie was de geschie­de­nis van de verpleging. Iedereen, die les van haar heeft gehad, weet hoe boeiend zij kon vertellen. Over hoe het ziekenhuis in elkaar stak, wie de Nederlandse Nightingale’s waren of hoe de moeizame verhouding tussen zusters en dokters was gegroeid.

Een boek en een museum

Het gebrek aan informatie over de geschiedenis van de verpleging inspireerde haar om zelf aan de slag te gaan. In 1971 bracht zij een belangrijk standaardwerk uit dat op alle landelijke opleidingen verpleegkunde werd gebruikt. Dit boek, ‘Van Olie en Wijn. Geschiedenis van verpleegkunde, geneeskunde en sociale zorg’ werd met vijf drukken al snel een bestseller. Omdat het vak geschiedenis in 1996 uit het opleidingscurriculum verdween, kwam het niet tot een zesde druk. Haar boek stond op de boekenplank van elke leerling en heeft daarmee een grote invloed gehad op de emancipatie van de verpleegkundige beroepsgroep. Haar boek straalde uit dat verpleegkundigen trots mogen zijn op hun beroep, de verpleging. Tijdens het schrijven van dit levenswerk overlegde Aly zeer regelmatig met haar grote inspirator en voorbeeld, de toen 90-jarige Frederike Meijboom, die haar consequent Alida noemde. Dat vond ze beschaafder klinken. Meijboom schreef vlak voor haar dood in 1971 nog het voorwoord in het lesboek.

Het lesboek ‘Van olie en wijn’.

Een eigen schoolmuseum

Naast haar baan als verpleegkundig docente richtte Aly van der Meij samen met de bibliothecaresse mevrouw C.Twigt-van der Goot een schoolmuseum op. Tijdens haar lessen verpleegkunde liet zij oude verpleegkundige objecten zien of nam ze de leerlingen mee naar het museum in de kelder van de school. Toen de VU niet langer geld over had voor het museum werden de voorwerpen aan andere musea geschonken, onder andere aan het Florence Nightingale Instituut.  In 2011 is Aly van der Meij benoemd tot erevriend van dit instituut.

Haar betekenis

Toen de geschiedenis van de verpleegkunde in Nederland nog nauwelijks bestaansrecht had, besloot Aly van der Meij een nieuw lesboek te schrijven. Ze bezocht hiervoor talloze archieven en historische plaatsen om die geschiedenis te ontdekken. Honderden archiefkaartjes schreef ze vol met aantekeningen. Haar boek ‘Van olie en wijn’ werd een bestseller en daarmee zette ze het vak geschiedenis van de verpleging definitief op de kaart. Tot op hoge leeftijd bleef ze geïnteresseerd in die geschiedenis. Ze vond het dan ook een verarming dat de huidige verpleegkunde studenten geen geschiedenis meer krijgen tijdens hun opleiding. Volgens haar viel uit die geschiedenis te leren wat verplegen was en hoe je dat vak moest uitoefenen. Aly van der Meij-de Leur stierf op 24 november 2012 op 84-jarige leeftijd thuis in Velp.

Leestip: Van olie en wijn. Geschiedenis van verpleegkunde, geneeskunde en sociale zorg (Agon Elsevier, 1971, 1ste druk) met een Ten geleide van Frederike Meijboom

Verpleegstersschool van de Vrije Universiteit (1961)

Op 1 oktober 1961 opende de ‘Verpleegstersschool van de Vrije Universiteit’, inmiddels getransformeerd tot Amstel Academie, de deuren. Deze gebeurtenis was niet alleen een belangrijke stap in de ontwikkeling van de Vrije Universiteit, maar ook in de opleiding van verpleegkundigen in Nederland. Was die tot dat moment georganiseerd volgens het inservice-systeem, deze VU-opleidingsschool bracht daar fundamenteel verandering in en legde daarmee de basis voor de huidige HBO-V-opleiding.

Het manco van de inservice-opleiding

Sinds het eind van de negentiende eeuw werden in Nederland leerling-verpleegsters intern opgeleid volgens het inservice-systeem. Ze werkten in het ziekenhuis, woonden er en kregen er hun opleiding. Voor ziekenhuizen had deze manier van opleiden grote voordelen. Zo waren de leerling-verpleegsters altijd bij de hand om ingeroosterd te worden en waren ziekenhuisdirecties nauw betrokken bij hun opleiding. Leerlingen waren goedkope arbeidskrachten en dus van grote waarde voor een ziekenhuis. De keerzijde van de medaille  was dat de leerling tegelijkertijd werknemer én leerling was en daarmee in een lastige positie zat. Een kritische opmerking kon al snel een slechte aantekening opleveren en gevolg hebben voor het overgangsexamen.

Het grootste manco van de inservice-opleiding was echter dat er geen enkel systeem zat in de volgorde van theorie en praktijk. Hoe de leerling de 3,5 jaar durende opleiding doorliep, was volstrekt willekeurig en werd bepaald door de personeelsbehoefte van de ziekenhuisafdelingen. Het kon zijn dat een leerling het eerste halfjaar van de opleiding op de kraamafdeling werkte, terwijl de lessen kraamverpleging pas in het derde jaar gepland stonden. Of dat ze in het derde jaar op de psychiatrische afdeling werd gestationeerd, terwijl de theorie over  psychiatrisch verplegen al in het eerste jaar was gegeven. Kortom, theorie en praktijk sloten gedurende die 3,5 jaar slecht op elkaar aan. Dit was in 1961 bij 95% van de ziekenhuizen het geval.

Vanaf 1950 hadden diverse overheidscommissies zich al beziggehouden met de aanpassing van de structuur van de verpleegopleiding. De vele rapporten brachten vooralsnog echter geen verandering in de gangbare praktijk. Met een uitzondering. Om het katholieke gedachtengoed een impuls te geven, richtte de katholieke beroepsorganisatie in 1947 de Katholieke Verpleegstersschool Vronestein te Voorburg op. Deze opleiding was ook al vernieuwend, omdat ze een vooropleiding instelde en meer structuur in het curriculum aanbracht. Ook genoten de leerlingen, allen van katholieken huize, opvallend veel vrijheid.

Het insigne van de VU opleiding met de tekst Caritati Serviat Scientia: kennis diene de barmhartigheid. Ontwerp is van W. Heesen

Een gedurfd initiatief

Toen de bouw van het Academisch Ziekenhuis van de Vrije Universiteit in 1956 van start ging, rees ook de vraag wie de verpleging in dit spiksplinternieuwe ziekenhuis ter hand moest nemen. Verpleegkundigen lagen niet voor het oprapen, want de arbeidsmarkt was ook toen al  krap. Het college van directeuren van de Vrije Universiteit had een drietal eisen voor een optimale bemensing van het ziekenhuis. Ten eerste moesten er vanaf de opening ruim voldoende verpleegkundigen en leerlingen voorhanden zijn. Vanzelfsprekend moesten leerlingen en verpleegkundigen van gereformeerden huize zijn om zo de protestants-christelijk identiteit uit te dragen. Tenslotte wilde het college een opleidingsschool waar pedagogische en verpleegkundige vernieuwing hand in hand gingen.

Om dit te realiseren werd – naast de geneesheer-directeur van het VU-ziekenhuis de heer F.A.H. Kothe – in 1958 als verpleegkundig-directrice aangesteld mevrouw N. Verburg. Ze kenden elkaar goed, wat de samenwerking vergemakkelijkte.  Zuster Verburg had zich in Denemarken, Zweden, de Verenigde Staten en Engeland georiënteerd op de structuur van de verpleegopleiding aldaar. Ze was tot de conclusie gekomen dat Nederland hopeloos achterliep op dit gebied. Het was haar ambitie om, los van het ziekenhuis, een zelfstandige verpleegstersschool op te richten met een eigen directrice en een eigen schoolbestuur. Daarbij vond zij het van groot belang om een goed onderwijsprogramma op te zetten, deskundige docenten aan te stellen en de leerlingen streng te selecteren. De grote uitdaging was om het theoretische deel van de opleiding vooraf te laten gaan aan het verpleegtechnisch handelen, de praktijkstages dus. Logistiek was dit voor ziekenhuizen tot dan toe het grootste struikelblok gebleken. In oktober 1959 kreeg zuster Verburg officieel de opdracht om de verpleegstersschool in de ziekenhuisorganisatie te integreren.

Zuster J.C. Groneman aan het roer

Aangezien de ingebruikname van het nieuwe ‘Academisch Ziekenhuis van de Vrije Universiteit’ (AZVU) gepland stond voor 1964 (de officiële opening vond plaats op 12 oktober 1966) en omdat de verpleegopleiding 3,5 jaar duurde, was haast geboden. De eerste lichting leerling-verpleegsters moest per 1 oktober 1961 beginnen. Om de school op tijd in volledig bedrijf te  hebben, werd mevr. J.C. Groneman aangetrokken. Zuster Groneman had vijftien jaar als verpleegkundig-directrice in het ziekenhuis ‘Ziekenzorg’ te Enschede gewerkt en zich daarna pedagogisch geschoold. Het was haar drijfveer om binnen het verpleegkundig onderwijs de leerling centraal te stellen. Zij was daarmee de aangewezen persoon om de verpleegstersschool, die 490 leerlingen moest opleiden, inhoudelijk vorm te geven.

Directrice Groneman had een duidelijke visie op de verpleegstersopleiding. Als lid van de  werkgroep van de Voorlopige Verplegingsraad (opgericht in 1955) met de opdracht het ‘Rapport Basisdiploma Verpleegster’ uit te werken, was zij van de laatste ontwikkelingen in binnen- en buitenland op de hoogte. De pedagogische en organisatorisch consequenties van dit rapport waren echter zo ingrijpend, dat nog weinig opleidingen hun handen aan de geadviseerde vernieuwingen durfden te branden.

Naar een nieuw opleidingsmodel

Samen met zuster Verburg, met wie ze het meteen goed kon vinden, begon zuster Groneman op 1 november 1959 aan een enorme klus. Zuster M.M. van Andel, een ervaren verpleegkundige, kwam het duo in 1961 versterken als adjunct-directrice van de school. De adviezen uit het Rapport van de Voorlopige Verplegingsraad moesten omgezet worden in een opleidingsmodel. Dat betekende het uitwerken van de leerstof, het afstemmen van theorie op praktijk en het maken van stageplannen. Het doel was een schematisch blokkensysteem te ontwerpen waarin de theorie en de praktijk tot in de puntjes waren uitgewerkt en 100% op elkaar aansloten. Het resultaat was een leerplan dat voor de komende tien jaar houvast bood voor directie, docenten en leerlingen. Dit leerplan kende iedere leerling uit het hoofd, want alles stond voor 3,5 jaar ingepland, zelfs de vakanties.

Behalve een nieuw opleidingsmodel moesten er ook docenten aangesteld worden. Hun functie was niet alleen nieuw, er werd ook veel van hen gevraagd. De rol van de verpleegkundig docent was geheel anders dan gebruikelijk. Docenten gaven niet alleen de lessen verpleegkunde, maar waren tevens klasselerares en praktijkdocente. Ook werd van hen verwacht dat ze de ontspanning voor leerlingen regelden. Begeleiding van de leerlingen stond in alle opzichten centraal. We zouden dit nu ‘participerend leren’ noemen.

Geen leerling maar stagiaire

Docente Aly van der Meij-de Leur in haar werkkamer

De leerling-verpleegster begon de opleiding met een preklinische perioden van 13 weken. Hierin kwamen alle aspecten van een ziekenhuisorganisatie aan de orde, zelfs een dag meelopen met de schoonmaakdienst, het bijwonen van een brandweeroefening en verkeersles. Hierna volgden vier weken theorie, bijvoorbeeld bedverpleging, afgesloten met een toets. Dan kwam de praktijkstage, die aansloot op de theorie, dus stage lopen op een van de interne afdelingen. Een nieuw blok begon weer met vier weken theorie, bijvoorbeeld kraamverpleging, gevolgd door 13 weken stage op een van de kraamafdelingen en zo 3,5 jaar lang. Het lijkt zo vanzelfsprekend, maar het was in 1961 een noviteit. Nieuw tijdens de opleiding waren ook de lessen geschiedenis van de verpleging. Verpleegkundig-docente A.P.M. van der Meij-de Leur was zo’n inspirerend docente, dat ze erin slaagde met haar lesboek Van olie en wijn (1ste druk 1971) het vakgebied landelijk bekendheid te geven.

Men rekende op 36-40 leerlingen per kwartaal en vier groepen per jaar. De groepen werden genoemd naar het kwartaal waarin ze startten. Groep 61/4 was de eerste groep, gestart in het vierde kwartaal van 1961. Aangezien er nog geen ziekenhuis was, maar leerlingen wel praktijkervaring moesten opdoen, regelde zuster Groneman en haar staf stageplekken bij gastinstellingen, zoals ziekenhuizen, verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en instellingen voor verstandelijk gehandicapten. Voor deze instellingen was het ook even wennen. Ze kregen geen leerling die ze konden inplannen in het rooster, maar een stagiaire die begeleid moest worden. Vanaf 1964 konden de leerlingen eindelijk in het VU-ziekenhuis stage lopen, al bleef bijvoorbeeld de externe stage voor psychiatrische verpleegkunde gehandhaafd. Tijdens deze stage zou de beroemde verpleegkundige Frederike Meijboom (1871-1971) standaard een gastles over de sociale psychiatrie verzorgen, een les die vaak veel indruk maakte, en bij veel oud-leerlingen nog vers in het geheugen ligt.

Een strenge selectie

Om een goed opgeleid verpleegsterscorps te krijgen, was de selectie van de leerlingen, – tot 1968 uitsluitend vrouwen -, van groot belang. De protestants-christelijke signatuur van het ziekenhuis was in het hele opleidingsprogramma terug te vinden en leidend voor de keuze van de leerlingen. Alle leerlingen ontvingen aan het begin van de opleiding een bijbel met een embleem en de zinspreuk van de school: Caritati serviat scientia (vertaald: ‘Kennis diene de barmhartigheid’). Uitsluitend meisjes van tenminste 18 jaar met een HBS-, MMS- of Gymnasiumdiploma en bij uitzonderling met een MULO-diploma met goede cijfers werden tot de opleiding toegelaten. Tevens vond er een voorselectie plaats waarbij gekeken werd of de leerling karakterologisch geschikt was. Hierbij werden vooral levenshouding en aanpassingsvermogen onder de loep genomen. Vergeleken met de toelatingseisen bij andere ziekenhuisopleidingen waren deze eisen extreem streng.

Leerling-verpleegster zijn

Op 1 oktober 1961 was het zover: 36 jonge vrouwen in mantelpakje met bijpassende handschoenen, en keurig gekapt, startten met de opleiding aan de ‘Verpleegstersschool van het Academisch Ziekenhuis der Vrije Universiteit’. Groep 61/4 was begonnen. Besloten was de leerling-verpleegsters niet in het ziekenhuis onder te brengen maar in een eigen verpleegstersflat, het zogenaamde ‘woonhuis’. Dat bevorderde de saamhorigheid en verminderde de kans op een groot verloop onder de zusters.  Van 1961 tot 1966 diende een flatgebouw met twaalf flatwoningen aan de Maarten Lutherweg te Amstelveen als ‘woonhuis’. Een flatwoning bestond uit een woonkamer, drie slaapkamers, een keuken en een badkamer met twee douches en een centrifuge. Hier woonden en leefden zes leerlingen. De groepen wisselden elkaar per kwartaal af.

Aan het hoofd van het ‘woonhuis’ stond de ‘Vrouw des Huizes’, later mentrix genoemd. Zij zorgde als een soort moeder voor de leerlingen, ving ze op bij problemen en hield ze in de gaten. Herenbezoek was na officiële goedkeuring toegestaan in de gezamenlijke huiskamer. De regels waren streng, maar volgens de verhalen van oud-verpleegkundigen uit de vroegste groepen was de sfeer buitengewoon gezellig en was er veel ruimte voor plezier. Voor hen was het ‘woonhuis’ een veilige omgeving om vandaaruit als jong meisje de grote boze buitenwereld te leren verkennen. Het was de plek waar vriendschappen voor het leven werden gesloten. De inmiddels op leeftijd zijnde oud-verpleegkundigen zien elkaar nog regelmatig op reünies en hebben onderling nog intensief mailcontact.

De verplichte ‘witte schuiten’ bij het uniform

De identiteit van het Academisch Ziekenhuis werd in het leven van alledag in sterke mate bepaald door de verpleegsters. Zuster Groneman had veel aandacht besteed aan de uitstraling van het zusterscorps en een eigen VU-uniform laten ontwerpen. In hun lichtblauwe jurkjes met wit papieren kapjes en witte op maat gemaakte schoenen, -in de wandelgangen ‘schuiten’ genoemd-, waren ze meteen herkenbaar. De huisstijl van de school was ook terug te vinden op het speciaal ontworpen leerlingeninsigne, de huisspeld. Bij de diplomering werd deze vervangen door het overheidsinsigne.

De reputatie van de school   

Het nieuwe opleidingsmodel van het nog niet bestaande ziekenhuis kreeg landelijk de nodige aandacht. Weliswaar was de opleiding nog steeds een inservice-opleiding, maar door de vernieuwingen, waren de nadelen van het traditionele model ondervangen. De leerling stond nu centraal: deze was geen werknemer meer, maar echt leerling. Was dit dan de manier waarop de nadelen van de inservice-opleiding konden worden vermeden? Het sterke trio Verburg, Groneman en Van Andel trok het land in om het nieuwe opleidingsmodel toe te lichten. Toen de opleiding in 1963 met terugwerkende kracht tot 1961 door de overheid werd erkend als officiële opleidingsinstelling voor het diploma Ziekenverpleging-A, gaf dat een extra impuls.

Ook in het land was inmiddels bekend dat het VU-Ziekenhuis een eigen verpleegopleiding had voor meisjes van protestants-christelijke huize. Voor veel ouders was het een geruststellende gedachte dat hun dochters op deze school in veilige handen waren. Het opleidingsprogramma was immers doordrenkt met het christelijk gedachtengoed en sfeer. De schooldag en andere feestelijkheden werden steevast begonnen met gebed. De zusters begonnen de zondag in het ziekenhuis met het gezamenlijk zingen op de ziekenzalen. Hiervoor kregen ze tijdens de opleiding zangles van de bekende dirigent Reinhardt van Randwijk.

De jonge Verpleegstersschool greep elke mogelijkheid aan om feest te vieren. Zo werd de Dag van de Verpleging op 12 mei 1965 uitbundig gevierd. In 1966 was het driedubbel feest. Dat jaar vierde de school het eerste lustrum, opende de verpleegstersflat aan de Laan van Kronenburg de deuren en werd eindelijk het Academisch Ziekenhuis met 720 bedden officieel in gebruik genomen. Ook de komst van de eerste man in de opleiding in 1968 ging niet onopgemerkt voorbij. Zijn komst leidde ertoe dat de naam ‘Verpleegstersschool’ de lading niet meer dekte. Wettelijk waren in 1967 de titels verpleegster en verpleger al vervangen door die van verpleegkundige. In 1970 veranderde de naam in ‘School voor Verpleegkundigen van het Academisch Ziekenhuis der Vrije Universiteit’.

De coup van 1970

Diploma uitreiking 1965

Behalve successen waren er ook dieptepunten. Zo was 1970 om meerdere redenen voor de school een bewogen jaar. Na het vertrek van zuster Groneman in 1969 was een nieuwe directeur, de heer J. Sorgdrager, aangesteld. Adjunct-directrice zuster Van Andel was hiermee op een zijspoor gezet. Sorgdrager was geen verpleegkundige en kwam uit de commerciële sector. De aanstelling leek op een coup vanuit het curatorium. Stafleden en leerlingen vreesden dat de school hiermee organisatorisch zijn zelfstandigheid zou verliezen en protesteerden heftig. De affaire werd breed uitgemeten in de pers en deed de naam van de school geen goed. Toen kort daarna twaalf van de dertig docenten uit onvrede opstapten, was de rel compleet. Het leidde tot het vertrek van Sorgdrager. Met de komst van de heer I.C. van Grasstek als nieuwe directeur stond de school weer onder leiding van een verpleegkundige. De zelfstandigheid van de ‘School voor  Verpleegkundigen A.Z.V.U.’ was voorlopig gered.

De School voor Verpleegkundigen als voorloper van de HBO-V

De oprichting van de ‘Verpleegstersschool van de Vrije Universiteit’ was een gewaagd experiment. Door deze nieuwe opleiding waaide er sinds 1961 een frisse wind door het opleidingslandschap. Het initiatief kon slagen omdat er een adviesrapport lag dat in een nog te starten ziekenhuis relatief makkelijk kon worden ingebed. In elk bestaand ziekenhuis was een dergelijke soepele implementatie ondenkbaar.

De opleidingsschool heeft hiermee een solide bodem gelegd voor de latere HBO-V-opleidingen die in 1972 van start gingen. Het kernprincipe dat een leerling een stagiaire is en geen werknemer staat ook centraal bij de huidige MBOV- en HBOV-opleiding voor verpleegkundigen. De succesvolle School voor Verpleegkundigen A.Z.V.U. heeft het aanzien van het VU-ziekenhuis ingrijpend bepaald. Ook de verpleegkundigen die er hun opleiding volgden, hebben van deze degelijke en vernieuwende opleiding volop geprofiteerd. Tot op de dag van vandaag blijkt dat verpleegkundigen die aan de VU zijn opgeleid het uitstekend doen op allerlei niveaus in de gezondheidszorg.

Dat de school zo’n stempel heeft gedrukt, is te danken aan drie verpleegkundigen die het idee van een nieuw soort opleiding met veel energie hebben opgepakt en gerealiseerd: de verpleegkundigen Verburg, Groneman en Van Andel.

Leestip:

De Prinsengracht was Cobi’s thuis

Het plakboek van Cobi Hoogendijk (coll. FNI)

Wie tot de jaren ’70 in een ziekenhuis de opleiding tot verpleegkundige volgde, deed dat volgens het inservice-systeem. Die manier van opleiden zorgde ervoor dat je na 3 jaar vaak een warme band met je ziekenhuis en je medeleerlingen ontwikkelde.

“Ons gaat het in ieder geval goed”

In de vele foto- en plakboeken uit die tijd is goed te zien hoe belangrijk je opleidingsziekenhuis was. Het plakboek van Cobi Hoogendijk, werkzaam in het Prinsengracht Ziekenhuis te Amsterdam, is daar wel een heel mooi voorbeeld van. Cobi was daar in 1949 met 13 andere meisjes aan de A-opleiding begonnen. De A staat voor de Algemene Ziekenverpleging. Met haar 26 jaar behoorde Cobi tot de categorie oudere leerlingen. Ze viel om meerdere redenen uit de toon. Cobi sprak namelijk met een Duitse tongval, iets dat zo kort na het einde  van de Duitse bezetting opviel en niet overal werd geapprecieerd. Over haar achtergrond, waar ze vandaan kwam en wat ze voor 1949 gedaan had, was Cobi nogal gesloten, zo vertelden haar oud-medeleerlingen mij. En wie het boek  Ons gaat het in ieder geval goed van Ingrid Hoogendijk, Cobi’s nicht, leest begrijpt onmiddellijk waarom. Het familiearchief en de brieven van Cobi zijn de bronnen voor dit aangrijpende leven, dat tevens gebruikt is voor dit artikel.

Cobi Hoogendijk in het Prinsengracht Ziekenhuis (1949)

Jeugd in Oost-Pruisen

Cobi Hoogendijk (1923-2004) was het jongste kind van de Rotterdamse stoffenhandelaar Michiel Hoogendijk. Het ging de stoffenhandelaar na de Eerste Wereldoorlog voor de wind en in 1922 kwam hij in het bezit van landgoed ‘Schakenhof’. Het landgoed was gelegen in Oost-Pruisen, het gebied tussen Polen en Litouwen en tot 1945 Duits. Na enig wikken en wegen besloot hij er met zijn vrouw Johanna en hun zes kinderen te gaan wonen. Ineens was hij landgoedeigenaar met een schare personeel, een grote veestapel en uitgestrekt akkerland. Zijn familie in Nederland bekeek met lichte jaloezie de foto’s van al die welvaart. In 1923 kwam de jongste van het gezin ter wereld, Cobi. Ze had een gelukkige jeugd in ‘Schakenhof’ en werd een echt buitenkind. Ze genoot van de natuur, de koeien en de paarden. Uren reed ze te paard door de dichte bossen en over de uitgestrekte velden. Cobi was ook een hulpvaardig kind en stak gemakkelijk de handen uit de mouwen.

Toen begin jaren ’30 het Nationaalsocialisme in Duitsland opkwam, dacht de familie Hoogendijk dat ze daar als Nederlanders niet zo’n last van zouden krijgen. Dat pakte anders uit. Vanaf 1940 waren de gevolgen van de oorlog ook op het landgoed steeds duidelijker merkbaar. De invordering van de veestapel en de graanoogst maakten dat de familie de broekriem aan moest trekken. Ondanks schaarste bood het landgoed ruimhartig onderdak aan de vele vluchtelingen die, op de vlucht voor de Russen, aanklopten voor voedsel en onderdak. Bij de familie Hoogendijk stond de deur altijd open en Cobi draaide haar hand er niet voor om voor 40 personen brood te bakken.

Op de vlucht

In de zomer van 1944 kwam er een einde aan de relatieve rust op landgoed ‘Schakenhof’. Het optrekkende Russische Rode leger zorgde voor grote onrust in de Oost-Pruisische provincie. Verhalen over gruwelijke wreedheden, slachtpartijen en verkrachtingen deden inwoners massaal op de vlucht slaan voor het dreigende gevaar, richting het Westen. Ook op ‘Schakenhof’ stonden vanaf oktober ’44 de vluchtwagens met huisraad en eten klaar. In haar brieven schrijft Cobi dat ze zich niet kan voorstellen dat de familie zou moeten vluchten, maar tegelijk is ze bang nu de invasie van de Russen opkomst is.

Op 13 januari 1945 viel het Rode leger Oost-Pruisen binnen. Tien dagen later, op 23 januari, vluchtte de familie Hoogendijk met 16 volgepakte wagens. In de nacht is het 20 graden onder nul. De vlucht werd dramatisch. De hoog opgeladen boerenkarren, de vermoeide vluchtelingen, de vele kinderen en het in der haast meegenomen vee zorgden voor enorme karavanen, die de smalle landweggetjes volledig verstopten. De vluchtroutes raakten nog voller door zich terugtrekkende Duitse troepen. Samen met een knecht leidde Cobi de ‘treck’ van de 16 wagens door de chaos heen. Tijdens de overnachting in een Duits vliegkamp hielp Cobi de enige hospitaalsoldaat met het verplegen van de zieken. Tijdens de dramatische tocht verloor het gezin elkaar door de onoverzichtelijke situatie uit het oog. De vlucht ging langzaam en het Rode leger zat hen op de hielen. Op 6 februari 1945 vielen Cobi en haar vader in handen van de Russen en raakten ze elkaar kwijt. “Vervolgens begon de gruwzaamste nacht van de gehele vlucht. De meisjes en vrouwen werden hardhandig van de wagens getrokken en het bos in gesleurd. Je hoorde de angstkreten en het jammerlijk geroep om hulp”, aldus Cobi (citaat uit Ons gaat het in ieder geval goed, pag. 307). Voor Cobi Hoogendijk begon een negen maanden durende gevangenschap in handen van soldaten die bekend stonden om hun wrede mishandelingen en gruwelijke verkrachtingen. De familie Hoogendijk bleef met elkaar in contact via schaarse brieven. In die brieven beschreef Cobi, toen 22-jaar oud, de ellende, het verdriet, de onmacht en de zorgen om haar ouders. Na 9 maanden gevangenschap volgde haar vrijlating op 20 september 1945.

Zuster Hoogendijk

Na haar vrijlating was er weinig over van de eens zo vrolijke Cobi. Ze was een zenuwinzinking nabij, kreeg roodvonk, had last van galaanvallen en gonorroe. Ze werkte nog een tijdje als hulpverpleegster in het ziekenhuis in het Duitse Dietz en hielp haar zus die een groot gezin had. Ze twijfelde wat te doen. Toen ze een nieuw Nederlands paspoort kreeg, vertrok ze op 6 juli 1948 met de trein naar haar broer Pieter Hoogendijk in Nederland. Daar kwam ze enigszins tot rust. Na korte tijd besloot ze haar hart te volgen. Ze had al in barre omstandigheden de nodige verpleegervaring opgedaan en meldde zich in 1949 aan bij het Amsterdamse Vereniging voor Ziekenverpleging. Ze wilde in het Prinsengracht Ziekenhuis de opleiding tot verpleegster volgen. Haar toelating was geen probleem. Na de oorlog was er een groot tekort aan verpleegsters. Bovendien kwam Cobi uit een nette familie en had ze de nodige verpleegervaring. Dit werd voor haar het begin van een leven in rustiger vaarwater. In 1952 behaalde ze samen met 13 leerlingen het A-diploma, in oktober 1955 de aantekening voor kraamverpleging en al snel werd zuster Hoogendijk hoofdverpleegster. Volgens enkele oud-collega’s die ik sprak, vormde zuster Hoogendijk samen met directrice Mariana Stenvers (1894-1979) een goed team. Ze was zorgzaam en lief voor de patiënten, aldus een van haar oud-collega’s, maar tegelijk ook eenzelvig en ondoorgrondelijk. “Ze sprak nooit over haar afkomst of waarom ze met een Duitse tongval sprak, je leerde haar nooit echt kennen”.

Daarom was de Prinsengracht Cobi’s tweede thuis 

Het Prinsengracht Ziekenhuis, gelegen in hartje Amsterdam, kende een lange traditie. Het statige gebouw dateerde uit 1857 en had sinds de 19de eeuw weinig verandering ondergaan. Toen Cobi Hoogendijk in 1949 aan haar opleiding begon, telde het ziekenhuis, vaak de ‘Gracht’ genoemd, 65 bedden. Die wel heel kleine schaal maakte het tegelijk tot een overzichtelijk ziekenhuis, waar iedereen elkaar kende, van hoog tot laag. De artsen, de portiers, de tuinmannen, de leerlingen en de gediplomeerden kenden elkaar bij naam en toenaam. Een heel verschil met het verderop gelegen Onze Lieve Vrouwe Gasthuis met zijn 550 bedden.

Tijdens hun 3-jarige opleiding brachten leerling-verpleegsters veel tijd met elkaar door. Ze woonden en werkten samen, ze kregen ’s avonds samen les en ze ontspanden zich allemaal in dezelfde recreatiezaal, met piano. In de zomer was het platte dak van het ziekenhuis een gewilde plek om te slapen of te zonnebaden. Dat gedwongen samenzijn zorgde voor een hechte sfeer waar vriendschappen voor het leven tot stand kwamen. Van het Prinsengracht Ziekenhuis is bekend dat de saamhorigheid groot was. De sfeer was er vrolijk en elke gelegenheid werd aangegrepen om een feestje te bouwen: cabaretvoorstellingen, jubilea, verjaardagen en vooral de christelijke feestdagen. Met Kerstmis als absolute hoogtepunt, wanneer de zusters vanaf 6 uur s ’morgens zingend door het ziekenhuis trokken, gevolgd door een kerstontbijt. De onderlinge saamhorigheid werd bevorderd doordat de verpleegsters afkomstig waren uit de gegoede stand. Ook dat schiep een band.

In het plakboek van Cobi, dat ik in 2007 als directeur van het Florence Nightingale Instituut overhandigd kreeg, zitten mooie zwart-wit foto’s met kartelrandjes, briefjes, tekeningen en gedichtjes van Cobi en haar klasgenootjes. Wat meteen opvalt aan de foto’s is de steeds vrolijk en liefdevol kijkende Cobi. Ze was lang van gestalte en je herkent haar meteen op de foto’s. Maar wat mij vooral trof, was de warmte waarmee Cobi over het Prinsengracht Ziekenhuis, haar ziekenhuis, schrijft. Uit het plakboek spreekt liefde, geborgenheid en dankbaarheid.

Na een traumatische oorlogservaring vond Cobi Hoogendijk in het Prinsengracht Ziekenhuis te Amsterdam haar tweede thuis.

Leestip: ‘Ons gaat het in ieder geval goed. Een Nederlandse familie in Oost-Pruisen, 1920-1946’, door Ingrid Hoogendijk. (Thomas Rap, 2018)

Florence Nightingale

F. Nightingale en Sir H. Verney met een groep verpleegsters in Claydon House. Wellcome Images. 

Op 12 mei herdenken we internationaal de geboortedag van Florence Nightingale (1820-1910). In Nederland is deze dag in 1965 officieel uitgeroepen tot de ‘Dag van de Verpleging’, met zelfs een eigen vlag. Je kunt je afvragen hoe het komt dat deze dag na 201 jaar nog zo populair is. Wat is er eigenlijk zo bijzonder aan Florence Nightingale?

Een aardig japonnetje 

“Wachtzusters en zusters, die late dienst hebben, zijn welkom, ook in uniform. Zusters, die tijd hebben een aardig japonnetje aan te trekken, moeten dat doen! Het maakt alles kleuriger en fleuriger”. Met deze oproep in het ‘Tijdschrift voor Zieken­ver­pleging’ werd in 1938 de viering van 12 mei, de geboortedag van Florence Nightin­ga­le, aangekondigd. Deze derde Florence Nightingale Herdenkingsavond beloof­de een geweldig succes te worden. Op het programma stonden veel declamatie, zang en dans, even­als gebak, vleesslaatjes en croquetten. De zusters moesten na het nuttigen van deze lekkernijen vooral niet vertrek­ken, want er was nog gelegenheid de nieuwste dans, de Rumba, te leren.

Eerste druk van het populaire Notes on Nursing.

12 mei, Dag van de Verpleging

In 2021, 201 jaar later, staan we op 12 mei nog steeds wereldwijd stil bij de geboorte van Florence Nightingale en daarmee bij het werk van verpleegkundigen. Op die dag kwam in 1820 in Villa La Colombaia, schitterend gelegen hoog boven de stad Florence, baby Nightingale ter wereld. Ze zou het icoon worden van het verpleegkundig beroep. Alle reden dus om 12 mei uit te roepen tot een hele bijzondere dag, die ook in Nederland sinds 1965 officieel bekend staat als de ‘Dag van de Verpleging’, met een eigen vlag. Hoe kan het toch dat de invloed van een 19-eeuwse Engelse jongedame nog steeds zo actueel is?

Een slimme meid

Florence Nightingale deed alles anders. Ze had geen zin in het standaard Victoriaanse patroon, waarin het huwelijk voor vrouwen de enige mogelijkheid was voor een zinvol bestaan. Een spirituele erva­ring uit 1837 had haar belangstel­ling voor meer maatschappe­lijke pro­blemen gewekt. ‘On February 7th, 1837, God spoke to me and called me to his Service’, zo schr­eef ze in haar dag­boek. Wat die roeping inhield, zou snel duidelijk worden. Ze begon met het verzamelen van informa­tie over de gezond­heidszorg van soldaten, over ziekten en over de organisatie van zieken­hui­zen. Hiervoor corres­pondeerde ze met toonaan­geven­de figuren in bin­nen- en buiten­land. De resultaten bewerkte ze tot instruc­tieve statis­tie­ken. Haar superieu­re kennis van de wiskunde kwam hierbij goed van pas.

Creatief op de divan

Vanaf 1850 begon Florence zich te oriënteren op de praktijk van de ­verple­ging. Bezoeken aan de diaco­nessenge­meen­schap in het Duitse Kai­sers­werth en aan de Soeurs de la Cha­rité in Parijs waren haar leerschool. In 1854 kon ze haar ervaring in de praktijk brengen tijdens de Krimoorlog, waar ze orde op zaken stelde in de wanorde aldaar. Toen de oorlog in 1856 voorbij was, trok Nightingale zich terug, weg van alle drukte en publi­ci­teit. De verschrik­kingen van de Krimoorlog hadden een onuitwis­bare indruk op haar gemaakt en ze was lichamelijk een wrak.

Haar meest creatieve fase moest echter nog beginnen. Vanaf de divan verdiepte ze zich in vraag­stukken op het gebied van openbare gezond­heid, zieken­huis­bouw en sanitai­re verbe­terin­gen binnen de krijgs­macht. Ze schreef een aantal belang­rijke boeken, zoals bijvoor­beeld het 800 pagina tellende werk over de reor­ganisa­tie van militai­re- en burgerzie­kenhui­zen. Groot succes hadden ook ‘Notes on hospi­tals’ en ‘Notes on nursing’. Beide boekjes verschenen in 1859 en werden in vele landen, ook in Nederland, vertaald. Vanaf 1860 was ze nauw betrokken bij de eerste verpleegstersoplei­ding in London, die het paradepaardje van de Engelse ver­pleging zou worden.

Haar belangrijkste erfenis

In 1910 overleed Florence Nightingale en meteen na haar dood begon de verering van haar als persoon, een verering, die tot de dag van vandaag voortduurt. Immers, zij vond in de negentiende eeuw al dat verpleging geen roeping was, maar een beroep. Dat is haar belangrijkste erfenis.

 

Meijbooms Kanarieboekje

Frederike Meijboom aan het werk (1926)

Mijn onderzoek naar het leven en werken van Frederike Meijboom vordert gestaag. Natuurlijk is het jammer dat de archieven en bibliotheken al maanden gesloten zijn zodat de primaire bronnen niet te raadplegen zijn. Gelukkig blijft er nog genoeg over om uit te zoeken. Zoals dit.

Wat een verrassing

Als je 100 jaar bent geworden zoals zuster Meijboom en zo’n bewogen leven hebt geleefd, ligt er altijd wel ergens een verrassing op de loer. Zo’n verrassing heb ik bij toeval gevonden. Tijdens mijn onderzoek naar wat Frederike Meijboom allemaal zélf aan boeken heeft gepubliceerd, – en dat is nogal wat- , stuitte ik op een boek met de titel: “Moeder worden”, geschreven door zuster F. Meyboom. Verder stond er geen jaar of plaats van uitgave bij, wat verder zoeken nogal lastig maakt. Gelukkig is daar de tweedehands online boekhandel waar je vaak behoorlijk ver mee komt. Na veel zoekwerk heb ik het boek gevonden en uiteraard meteen aangeschaft. Wat een feest toen het goed verpakte kleinood onlangs in de bus rolde. Maar het was wel een heel klein pakje….

Kanarie-Boekje No 191: ‘Moeder worden’.

Kanarieboekje no. 191

“Moeder worden” door zuster F. Meyboom bleek geen boek te zijn, maar een piepklein boekje, een zogenaamd Kanarieboekje. Het zwart-gele boekje meet 12.5 cm bij 8.5 cm en bevat 64 paginaatjes. Het betreft nummer 191 in een reeks van 261. Speurwerk naar wat precies Kanarieboekjes zijn, maakte me al gauw duidelijk dat deze boekjes inmiddels ware collectors items zijn. Wat zijn precies Kanarieboekjes? In 1933 startte de Nederlandse Uitgeverij N.V. Succes met een serie zelfhulpboekjes over allerlei nuttige onderwerpen zoals het “Geheim van een lang leven”, “Met succes solliciteren”, “Zoo slaagt een meisje op kantoor” of “Zo slaagt een man”, om er maar een paar te noemen. De boekjes zijn uitgebracht tot 1956 en kostten in het begin 0,25, na de oorlog 0,50 cent. Nummer 191 is uitgegeven in 1948, met een herdruk in 1950.

“Moeder worden”

Tussen 1929-1939 was Frederike Meijboom docente aan de Volksuniversiteit te Rotterdam. Ze gaf daar de cursus ‘Wat elke vrouw moet weten over de ziekenverpleging’. De cursus werd druk bezocht en was een groot succes. Meijboom lardeerde haar lezingen met smeuïge verhalen uit de praktijk van het ziekenhuis, waar ze in 1926 was gestopt. Ook hield ze in deze periode lezingen voor de Radio Volksuniversiteit over ‘De verzorging van den zuigeling’. Deze lezingen zijn door haar gebundeld in het boek “De aanstaande moeder en haar kindje”, waarvan de eerst druk verscheen in 1938, de tweede in 1946 en de derde druk in 1950. Op basis van de tweede druk (1946) heeft Meijboom de tekst voor het Kanarieboekje “Moeder worden” geschreven. Of ze ervoor gevraagd is of het zelf heeft geregeld, is (nog) onbekend. De inhoud van het Kanarieboekje is een verkorte weergave van haar boek “De aanstaande moeder en haar kindje”: de zwangerschap van maand tot maand met de nodige vermaningen.

Nu nog Kanarieboekje no. 166…

Bij mijn onderzoek naar de Kanarieboekjes vond ik nog een titel die over zorg gaat: “Een zieke thuis verzorgen”.  Na enig speurwerk weet ik nu zeker dat dit Kanarieboekje, – dat is no. 166- , ook door Frederike Meijboom is geschreven, in 1942, midden in oorlogstijd. Ik houd me van harte aanbevolen voor (een kopie van) dit exemplaar!

 

Een eeuw Wet Ziekenverpleging

B-Diploma, boekje en insigne. 3 jaar na de Wet in 1924 in gebruik genomen.

Op 2 mei 2021 was het precies 100 jaar geleden dat de ‘Wet tot Wettelijke Bescherming van het Diploma voor Ziekenverpleging’ van kracht werd. Na jarenlang getouwtrek kwam er met deze Wet  zowel voor de Algemene Ziekenverpleging ( A) als voor de Psychiatrische Verpleging (B) eindelijk bescherming van het diploma en van de titel. En dat was hard nodig want met grote regelmaat noemden creatieve dames en heren zich ‘verpleegster’ of ‘verpleger’ zonder diploma op zak. En zo’n wit kruisje, als teken van deskundigheid? Dat was snel gekocht bij de sigarenboer op de hoek of geleend van een bevriende verpleegster die ermee opgehouden was. Of misschien wel getrouwd met een arts. Wildgroei alom dus.

De Wet van 1921: de context

Een succesvolle stap vooruit voor het verpleegstersberoep, zou je zo zeggen. Toch was lang niet iedereen er blij mee. Het probleem was dat de nieuwe Wet wel het diploma en de titel  van ‘verpleegster’ en ‘verpleger’ beschermde, maar niet het verplegen zelf. Verpleegkundige handelingen konden door Jan en Alleman worden uitgevoerd: door de dienstbode, door de doktersassistente of door de baker. Die omissie in de Wet kwam vooral door de felle competitie die tussen 1900 en 1921 tussen de 2 belangrijkste beroepsbonden heerste. Aan de ene kant was daar sinds 1893 de Nederlandsche Bond voor Ziekenverpleging, waar vooral de ziekenhuisdirecties, tevens bestuurders, het voor het zeggen hadden. De andere bond, meer een vakbond en opgericht in 1900, was de Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering der Belangen van Verpleegsters en Verplegers, Nosokómos (=Grieks voor Verpleger). Bij de laatste kon je alleen lid worden als je verpleegkundige was en uitsluitend verpleegkundigen zaten in het bestuur.

Het A-insigne ziekenverpleging, in gebruik vanaf 1924.

Kwantiteit of kwaliteit

De strijd tussen deze 2 bonden heeft de professionalisering van het verpleegkundig beroep lange tijd gehinderd. De oudste en grootste Bond had in 1895 een opleiding- en examenregeling bedacht met eisen die vooral de ziekenhuizen ten goede kwamen. Ziekenhuisdirecteuren hadden de touwtjes in de Bond dan ook stevig in handen. Nosokómos daarentegen  pleitte voor meer kwalitatief: een 5-jarige opleiding, steviger toelatingseisen voor leerlingen, een vooropleiding om te zien of kandidaten wel geschikt waren en vakscholen, los van het ziekenhuis. Opleiding en examen moesten in handen zijn van de Staat, een staatsregeling dus zoals ook in andere landen inmiddels tot stand was gekomen. Zo kwam in 1919 de Nurses Registration Act in Groot-Brittannië tot stand na lang lobbyen door verpleegster Ethel Gordon Fenwick, die ook als nummer 1 in het register staat ingeschreven

Wat is het beroep ermee opgeschoten?

Ondanks talloze acties van Nosokómos lukte het niet om hun idealen in de Wet van 1921 gewaarborgd te krijgen. De invloed en de ziekenhuisbelangen van de Nederlandsche Bond waren te groot. Diep teleurgesteld stelde Nosokómos vast dat het verpleegkundig beroep met de Wet van 1921 niets was opgeschoten. Het zou tot ver in de jaren ’70 duren voordat de idealen van Nosokómos bewaarheid zouden worden.

2 mei 2021 is daarom zeker een belangrijke mijlpaal voor de beroepsgroep, maar wel binnen deze context.

Leestip: Ter gelegenheid van een eeuw wetgeving verscheen het boek: ‘Van verpleegster tot verpleegkundige. Honderd jaar wet- en regelgeving in de verpleging, 1921-2021’,  door Rob van der Peet: https://www.robvanderpeet.com/bestellen