Bijles in wondverpleging
Het verpleegkundig vak specialiseert zich razendsnel. De tijd dat verplegen bestond uit eenvoudige handelingen als wassen, bedden verschonen en helpen met eten en drinken ligt ver achter ons. De verpleegkunde kent inmiddels specialisaties op alle terreinen. Een daarvan is de complexe wondzorg. Het behandelen van de meest uiteenlopende wonden vraagt speciale verpleegkundige expertise. Dat is meer dan het plakken van een pleister of het leggen van een verbandje.
Opkomst van de wondverpleging
Sinds de komst van het ‘moderne’ ziekenhuis in de tweede helft van de 19de eeuw werd de zorg voor operatiepatiënten steeds belangrijker. Zo’n nieuw type ziekenhuis was herkenbaar aan een operatiekamer, een badkamer, een verbandkamer en een polikliniek voor controles. Voor het succes van de operaties was een deskundig team van verpleegsters en verplegers, zoals ze toen genoemd werden, onmisbaar. Het verzorgen van operatiewonden vereiste een nauwkeurige, steriele behandeling. En dat moest geleerd worden. Aan het eind van de 19de eeuw begon de bijscholing voor verpleegsters (en een enkele verpleger) op het terrein van de wondbehandeling. Vakken als verbandleer en verpleging van chirurgische zieken stonden vanaf dat moment prominent op het lesrooster. Hoe ze dat moesten doen, vereiste nieuw lesmateriaal. Dat kwam er, aanvankelijk uitsluitend van de hand van artsen, maar later ook geschreven door adjunct-directrices als Frederike Meijboom.
Een van de eerste lesboeken die uitgebreid aandacht besteedde aan wondverzorging, verbandmiddelen en verbandleer was het ‘Handboek der Ziekenverpleging’ van dr. A. N. Nolst Trenité (1862-1924) uit 1894. Dit handboek werd in de verpleegopleidingen zo populair, dat het in 1924 nog een zesde druk kreeg. Met de opkomst van de intensieve wondzorg, verbandleer en sterilisatie van instrumenten kwam er ook een reeks nieuwe begrippen in omloop. Wat te denken van termen als Sulphas Zinci, Aqua Goulardi, Iodoform of Collodion? Het waren termen die de arts in zijn communicatie met de zuster, zijn rechter hand, gebruikte. Maar hoe konden verpleegsters en verplegers met die ingewikkelde Latijnse termen uit de voeten? Hoe moesten ze die woorden correct uitspreken? Nolst Trenité had de oplossing.
Het Verpleegsters Zakwoordenboekje
Een miniboekje van 9 cm bij 11 cm, het Verpleegsters Zakwoordenboekje, moest uitkomst brengen. In 1899 kwam het op de markt. In dit schattige boekje had dr. Nolst Trenité alle ingewikkelde begrippen, – en dat waren er nogal wat-, uit zijn ‘Handboek der Ziekenverpleging’ alfabetisch verzameld en voorzien van een toelichting. Zo stond bij het woord Iodoform Schk. Med., wat betekent dat Iodoform een begrip is uit de scheikunde en een medicament. Maar het ging hem niet alleen om inhoudelijke uitleg van de Latijnse termen, hij wilde ook dat de verpleegsters hem bij zijn dagelijkse werk konden verstaan. Dus stond bij het begrip Collodion extra de afkorting ‘kl’ op ‘lo’, wat betekent: klemtoon op lo. En zo staan er meer dan 200 pagina’s met meest Latijnse begrippen in een piepklein boekje, bedoeld voor in de schortzak.
Hoe dacht de dokter eigenlijk dat eenvoudig opgeleide meisjes, met soms amper lagere school, in staat waren om deze enorme hoeveelheid Latijn tot zich te nemen? Met die vraag had hij zich aanmerkelijk minder bezig gehouden. Immers, de ideale verpleegster die Nolst Trenité voor ogen had was een jongedame uit de beschaafde burgerstand. In de praktijk was het merendeel van de verpleegsters rond 1900 afkomstig uit een lagere sociale klasse, waar lezen en schrijven minder vanzelfsprekend was. Nolst Trenité was hoopvol, want volgens hem “verlangen beschaafde verpleegsters [er naar] om de gehoorde woorden te begrijpen, te kunnen opschrijven en zoo nodig te kunnen weergeven”. Het Verpleegsters Zakwoordenboekje was voor de verpleegsters in de operatie- en verbandkamer misschien te hoog gegrepen, maar het kreeg toch zes herdrukken, de laatste in 1921. Na de dood van Nolst Trenité in 1924 volgden nog vier herdrukken onder leiding van de arts W. Schuurmans Stekhoven.
Oppassen voor vlooien
Behalve hoofdwerk in de vorm van bijscholing in het Latijn bleef handwerk in de praktijk onmisbaar. Van meet af aan waren de wondverpleegsters niet alleen verantwoordelijk voor het verbinden van de wonden, ze moesten ook de verbandmiddelen op orde houden. De meeste ziekenhuizen beschikten na 1900 over een ‘verbandzaal’, bedoeld om verbanden te bewaren en klaar te maken voor gebruik. Het was de taak van de ‘zaalverpleegster’ om de wonden volgens de regels van de kunst te verbinden. Zo moest zij er goed op letten dat zieke kinderen geen speelgoed tussen het verband stopten, maar vooral moest ze alert zijn op vlooien die de neiging hadden in het verband te kruipen. Ook was het haar taak om immobiele patiënten goed in de gaten te houden, omdat die extra gevoelig waren voor decubitus. Dat kon weer nieuwe wonden tot gevolg kon hebben.
Volgens de lesboeken moest het verbinden zelf ‘vlug en ordelijk’ gebeuren, zonder teveel communicatie met de patiënt. Dat leidde alleen maar af. Essentieel was de verbandwagen, waar alle uitgekookte en gesteriliseerde instrumenten, scharen, pincetten en gaasjes in gelid klaar moesten staan. En uiteraard moest zij alles weten over desinfectie en hygiëne. Hoe een verband aangelegd moest worden, werd tijdens de opleiding op medeleerlingen geoefend. In de leerboeken staan ook nogal eens patiënten afgebeeld als proefkonijn.
Klusjes voor in de nachtdienst
Tot de jaren ’60 legden verpleegsters en verplegers niet alleen de verbanden aan, ze waren ook verantwoordelijk voor het handwerk dat eraan voorafging. Zo wasten ze de vuile verbanden en knipten ze de gaasjes op maat. Het strak oprollen van hydrofiele verbanden gebeurde op een ‘zwachtelwinder’, een ingenieus verbandmolentje. Dat was een standaardklus voor in de nachtdienst, evenals het inpakken van verband en instrumenten voor sterilisatie.
Het oprollen van zwachtels, nodig voor het fixeren van hielen en ellenbogen met vette watten, was een taak voor overdag. Er waren namelijk altijd wel patiënten bereid om de zwachtels strak te trekken terwijl de zuster ze vliegensvlug oprolde. Het was een standaardritueel in de ochtend na de wasbeurt. Het was ook een moment om contact te hebben met de patiënt en het zorgde voor veel lol op de grote ziekenzalen. Want welke zuster en welke patiënt waren het eerst klaar?
Kortom, verpleegkundigen waren lange tijd verantwoordelijk voor het op orde houden van de verbandvoorraad, het verzorgen van wonden en de nazorg ervan. Daarmee waren ze verantwoordelijk voor de hele cyclus rond de wondzorg.
Leestips:
1: A.N. Nolst Trenité en zijn ‘Handboek der Ziekenverpleging’ (1894). door M. J. van Lieburg
2: Handboek der Ziekenverpleging (1894) en Het Verpleegsters Zakwoordenboekje (1899), beiden door A.N. Nolst Trenité