Verplegingswetenschap of de po?
Het is 7 februari 1979. Eindelijk komt het goede nieuws. Minister van Onderwijs en Wetenschappen Pais maakt bekend dat er per 1 september 1980 een doctoraal studierichting ‘Verplegingswetenschap’ binnen de studierichting ‘Sociale Gezondheidskunde’ toestemming heeft om te starten.
De minister kiest voor de Rijksuniversiteit Limburg, want de overheid heeft met de provincie Limburg nog wat goed te maken. De sluiting van de mijnen tussen 1960 en 1970 heeft grote werkloosheid tot gevolg en er is onvoldoende perspectief voor een betere toekomst. Elke aanleiding tot werkgelegenheid wordt aangegrepen. En zo komt de eerste studie Verplegingswetenschap in Maastricht terecht, een goedmakertje van de overheid.
Wie deelt straks nog de po rond?
De mededeling kwam voor het grootste deel van de verpleegkundige beroepsgroep als een donderslag bij heldere hemel. Daar zat nu niemand op te wachten. De 3-daagse WHO-conferentie in Den Haag had in 1972 al de vraag opgeworpen hoe de tekorten aan hoger opgeleid verpleegkundig personeel moesten worden opgelost. Het rapport ‘Higher Education in Nursing’ was het resultaat van die beraadslagingen en nu was het tijd voor actie. In 1973 stelde de overheid de Werkgroep Universitaire Opleiding Verpleegkundigen in onder leiding van voorzitter Joukje J. von Nordheim (1931-2000). Als hoofd van de afdeling ‘Verplegende en Verzorgende Beroepen van de Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid’ mocht zij de discussies in goede banen leiden. Maar snel ging dat niet. Nog jaren werd er gedebatteerd over nut en noodzaak van een studie Verplegingswetenschap en eerlijk gezegd stonden de partijen lijnrecht tegenover elkaar. Het verpleegkundig veld was heftig verdeeld. Want waarom moest verpleegkunde zo nodig een wetenschappelijke basis hebben? Was de Hbo-opleiding, nog maar net gestart in 1972, niet voldoende? En dan kwam die nieuwe studierichting ook nog eens in Maastricht, notabene de verste uithoek van het land. Niet alleen het verpleegkundig veld liet van zich horen, ook de media sprongen gretig in op de plannen om de verpleging een universitaire status te geven. ‘Iemand moet toch de po ronddelen’, zo luidde een schreeuwende krantenkop in de Haagsche Courant op 4 oktober 1978.
Vooral de politica Els Veder-Smit moest het in dit artikel ontgelden. En de decaan van de medische faculteit van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam Dijkzigt, prof. dr. S. A. de Lange, zag een universitair opgeleid verpleegkundige al helemaal niet zitten. “Je kan mijns inziens iemand die universitair is opgeleid, geen bedkastjes laten schoonmaken”, aldus de professor.
De Valkenburg Conferentie (1979)
Maar de opleiding kwam er dus, en nog onverwachts ook. De voor- en tegenstanders waren verbijsterd, maar kozen eieren voor hun geld. Tijdens een groots opgezette bijeenkomst in juni 1979, de zg. Valkenburg Conferentie, werd de balans opgemaakt. Voorstanders, tegenstanders en twijfelaars waren aanwezig. Centrale vraag was: Hoe moeten we verder met de invulling van de doctoraalstudie verplegingswetenschap? Voorzichtig begon men met het schetsen van de contouren van een nieuwe universitaire opleiding. Een groot probleem bleek het plan van het faculteitsbestuur om de studie Verplegingswetenschap los te koppelen van de opleiding tot verpleegkundige. Kitty Verbeek (1919-2007) noemde dit voornemen zelfs uitermate verontrustend. Nog verontrustender was in december 1979 het snoeiharde oordeel van de Academische Raad, waarin alle universiteiten vertegenwoordigd waren. Unaniem was men het erover eens dat een universitaire studie verpleegkunde totaal nutteloos was. Een verpletterend oordeel dat luidde: ‘Wat heeft een doctoraalprogramma voor zin in een wetenschap die niet bestaat en waarvan met niet weet of die ooit zal bestaan’?
Te midden van een verdeeld veld en onder een tamelijk ongelukkig gesternte begon op 1 september 1980 de experimentele studie ‘Sociale Gezondheidskunde’. Zonder de energieke en volhardende aanpak van twee doorzetters Harry van der Bruggen en Georges Evers (1950-2003) was het waarschijnlijk nooit wat geworden met de studie verplegingswetenschap. Zij zetten de schouders eronder en richtten de Capaciteitsgroep Verplegingswetenschap op. De bekroning op het harde werken kwam in 1986 met de benoeming van de eerste bijzonder hoogleraar Verplegingswetenschap Anneke van den Bergh-Braam (1927-2014). Zij vervulde deze functie tot 1991 en werd opgevolgd door dr. Huda Huijer, die tot 2003 gewoon hoogleraar was. In 1988 kwam er een voorzichtige samenwerking tot stand met Utrecht en Groningen, die ook wel graag een deeltijd studierichting Verplegingswetenschap wilden huisvesten. Dit zogenaamde MUG-verband (Maastricht-Utrecht-Groningen) was geen daverend succes en bloedde langzaam dood in 1998. Maastricht moest er door deze concurrentie hard aan trekken om studenten te werven, wat ze deden met een kleurig informatieblad.
Tot 2010 verliep de opmars van Verplegingswetenschap in Nederland moeizaam. Pas na 2015 groeide het aantal hoogleraren en promoties substantieel en kunnen we constateren dat verplegingswetenschap met 19 hoogleraren in 2023 met een flinke inhaalslag bezig is. Evidence Based Nursing is niet meer weg te denken uit de verpleegkunde.
Dat is een goede zaak, maar de echte vraag is natuurlijk wat de patiënt is opgeschoten met de verwetenschappelijking van het vakgebied. Zijn verpleegkundigen betere uitgerust met een wetenschappelijke opleiding? Geldt dat voor alle verpleegkundigen? Ervaren patiënten het verschil? Worden zij er beter van?
Zou het niet interessant zijn om eens uit te zoeken wat het antwoord op dit soort vragen is?